Oost-Vlaanderen, een verwende provincie
Als geen andere Belgische provincie kan Oost-Vlaanderen terugblikken op een
uitzonderlijke naamkundige traditie. Deze bevoorrechte positie is uiteraard niet uit de
lucht komen vallen. Onder meer de onuitputtelijke rijkdom van de oudste bronnen en de
aandacht van topgeleerden als Joseph Mansion, Adriaan Verhulst en Maurits Gysseling zijn
daar niet vreemd aan en hebben onloochenbaar als gangmaker gefungeerd. Evenmin mogen de
verdiensten van Cecile Tavernier-Vereecken hier onvermeld blijven. Ik hoef hier slechts te
verwijzen naar het ‘Liber Traditionum’ (midden 11de eeuw) en het ‘Liber Traditionum
Antiquus’ (midden 10de eeuw) van de Sint-Pietersabdij en naar de bekende ‘Codex 30’, met
onder meer het oudste goederenregister van de Sint-Baafsabdij van 1227, en alle deskundige
ijver waarmee die documenten onder de loep werden genomen. En dan heb ik het nog niet over
de eindeloze charterrreeksen van beide abdijen en over de duizenden andere stukken
nagelaten door kerkelijke en wereldlijke instellingen.
Daardoor en mede onder impuls van het oeuvre van Jan Lindemans uit de Leuvense School
heeft het dorpsmonografische onderzoek in de provincie Oost-Vlaanderen aldus vrij vroeg
een hoge vlucht genomen. Ik beperk mij tot de productiefste auteurs: Marcel Bovyn voor de
streek van Dendermonde (vanaf 1949), Hendrik Vangassen voor Ninove en omstreken (vanaf
1949) met bijzonder waardevolle aanvullingen door Dirk Van De Perre (vanaf 1990), Jozef De
Brouwer voor de streek van Aalst (vanaf 1950), Aloïs Maris en Jerome Smet voor het
Waasland (vanaf 1976 en 1999), ikzelf voor centraal Zuid-Oost-Vlaanderen (vanaf 1986) en
Luc Goeminne voor de steek van Deinze (vanaf 1999). Een bijzondere plaats wordt hier
ingenomen door de monumentale reeks ‘Meetjeslandse toponiemen tot 1600’ (vanaf 1989) van
de Stichting Achiel De Vos, met materiaal voor 36 gemeenten, verzameld door Achiel De Vos
en Luc Stockman en digitaal bewerkt door Jozef Vandeveire. Onder leiding van de Gentse
hoogleraren Johan Taeldeman en Magda Devos en van Jan Luyssaert (die nu tevens de streek
rond Nevele tot zijn werkterrein gemaakt heeft), Paul Van de Woestijne, Geert Andries en
Hugo en Walter Notteboom publiceert genoemde stichting met de regelmaat van een klok
voortreffelijke en tegelijk ‘leesbare’ monografieën. Voorts zagen in onze provincie heel
wat ‘losse’ dorpsmonografieën het licht, veelal als publicatie van een universitaire
scriptie. Terwijl Brussel en het in het naamkundige vlak ooit zo roemruchte Leuven het
steeds meer laten afweten, mag het een geluk heten dat Gent met (emeritus) professor Magda
Devos op kop het onderzoek met vakmanschap en engelengeduld leidt en er aldus in slaagt
toponymische scripties en monografieën van het beste niveau naar hun voltooiing te
voeren.
Onder de monografieën vallen eveneens de toponymische studies van de steden en de
stadjes. Ook hier - met ‘Gent’s vroegste geschiedenis in de spiegel van zijn plaatsnamen’
van Maurits Gysseling (1954) als lichtend voorbeeld - is Oost-Vlaanderen zeker niet
achtergebleven: Aalst, Deinze, Dendermonde, Eeklo, Geraardsbergen, Ninove, Oudenaarde,
Sint-Niklaas en Ronse ... urbane toponymie die kan tellen!
Wat een ruimere radius betreft, verdient Noël Kerckhaert met zijn (door lichte tekorten
ontsierde) zesdelige levenswerk ‘Oude Oostvlaamse huisnamen’ (1977-1993), uitgegeven door
het provinciebestuur van Oost-Vlaanderen, meer dan een eervolle vermelding. Ter
oriëntering zijn eveneens waardevol: ‘Geschiedenis van de gemeenten der provincie
Oostvlaanderen’ (1864-1903) van Frans De Potter en Jan Broeckaert en verder, voor de
gemeenten van het uiterste zuidoosten, ‘Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de
13e eeuw’ (1969-2001) van Jan Verbesselt. Het was een hart onder de riem dat voorts nog
twee kostbare onuitgegeven bestanden ter beschikking werden gesteld van dit project,
namelijk de toponymische excerpten van het Landboekenproject van Heemkunde Oost-Vlaanderen
en de intussen aan het Gentse Stadsarchief overgedragen verzameling-Vercauteren
betreffende de Gentse straatnamen.
Voor Zeeuws-Vlaanderen is er het ‘Woordenboek der toponymie van westelijk Vlaanderen,
Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne, en een
gedeelte van het graafschap Ponthieu’ (1914-1931) van Karel De Flou, met name voor het
zgn. voormalige vierde district van Zeeland, d.w.z. het gebied ten westen van de Braakman,
dat ooit behoorde tot het Brugse Oostvrije en dat vóór hem ook al behandeld was door G.P.
Roos in diens ‘Beknopt geschied- en aardrijkskundig woordenboek van Zeeuwsch Vlaanderens
westelijk deel’ (1874). Zeer waardevolle en zelfs overvloedige toponymische documentatie
en kaartmateriaal vindt men in de historisch-geografisch opgevatte publicaties van Adrie
de Kraker (1991, 1993, 1997) en Maria Karoline Elisabeth Gottschalk (1955, 1957, 1984), op
wie ik hieronder terugkeer. Eveneens vanuit historisch oogpunt vindt men de straatnamen
van Hulst en Aardenburg behandeld in de publicaties van Piet Brand (1972) en Luc Stockman
(1999).
Het zoveelste project van een groot leermeester naar de voltooiing
Maurits Gysseling zal eeuwig blijven leven door de realisatie van drie gigantische
projecten: het ‘Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk
en West-Duitsland (tot 1226)’ (1960), het ‘Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en
met het jaar 1300)’ (1977-1987) en de ‘Inventaris van het archief van Sint-Baafs en Bisdom
Gent tot eind 1801’ (1997 en 1998, postuum). Toen hij overleed, liet hij verder nog na:
een onuitgegeven ‘Antroponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg,
Noord-Frankrijk en West-Duitsland (tot 1226)’, een onuitgegeven bewerking van Julius
Pokorny’s ‘Indogermanisches etymologisches Wörterbuch’ en ten slotte een onvoltooid
‘Toponymisch woordenboek van Oost- en Zeeuws-Vlaanderen (tot 1500)’, waarvoor volgens hem
de helft van het materiaal verzameld was.
Over dat laatste gebied had hij al tal van ‘overzichten’ en ‘deeloverzichten’
gepubliceerd, zo voor Oost-Vlaanderen (1949, 1978), Zeeuws-Vlaanderen (1953/54, 1993), het
Waasland (1956), de streek rond Gent (1980, 1986, 1988) en ook nog sporadisch voor
Zuid-Oost-Vlaanderen en de streek van Beveren.
Toen hij mij op de jaarvergadering van 23 oktober 1996 als nieuw lid van de KANTL
(Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren) begroette, drukte Maurits
Gysseling de wens uit dat ik (onder meer) de materiaal-verzameling van zijn ‘Toponymisch
woordenboek van Oost- en Zeeuws-Vlaanderen (tot 1500)’ zou voortzetten en het project zou
voltooien. Ik aanvaardde meteen.
Op 24 november 1997 verliet de grote taalkundige ons definitief in Gent, onverwacht en
voortijdig. Naast zijn naamkundige bibliotheek, liet hij mij via de KANTL een vracht
doorlopend alfabetisch geordende steekkaarten na met toponymische excerpten uit bronnen
m.b.t. de genoemde materiaalverzameling. Van de overgrote rest van zijn wetenschappelijke
nalatenschap die op de KANTL bleef, stelde ik een voorlopige inventaris samen (gedateerd
22 augustus 2000).
De mij toevertrouwde materiaalberg dateert uit de jaren vijftig, toen Maurits Gysseling
nog continu als archivaris op het Gentse Rijksarchief werkte. Doordat bij die berg helaas
geen lijst van de geëxcerpeerde bronnen behoorde - in de nalatenschap vond ik wel een
aantal weliswaar nuttige aantekeningen op losse strookjes - moest ik zelf alle
steekkaarten bekijken en zo een reconstructie maken van wat door Maurits Gysseling was
doorzocht. Een tweede deel van de nalatenschap zat nog in enveloppen en bleek betrekking
te hebben op het archief van de Sint-Baafsabdij. Dat deel dateert van later, toen Maurits
Gysseling zijn inventaris van het archief van Sint-Baafs samenstelde. Hoe dan ook, de
eindconclusie kon luiden dat het gros van de nagelaten bouwstoffen materiaal betrof geput
uit het Gentse Rijksarchief.
Een niet in te schatten onderneming lag nu te wachten: vele bronnen door Gentse
instellingen nagelaten dienden opgespoord en geëxcerpeerd te worden, vooral nog bronnen
uit archiefdepots buiten Gent en buiten Oost-Vlaanderen.
Op 1 juli 1998 richtte ik mij tot het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek met het
verzoek mij vrij te stellen van mijn opdracht in het onderwijs, maar op 6 juli diende ik
al te vernemen dat men geen opening zag om het project te ondersteunen. Men verwees mij
door naar de KANTL en naar het Meertens Instituut in Amsterdam.
In 1999 zette het toen door het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek ingestelde Max
Wildiersfonds, focussend op de ontsluiting van primair bronnenmateriaal, plots de deur op
een kier. Op 12 oktober van dat jaar hernieuwde ik daarom mijn aanvraag. Dr. Johan
Decavele, wiens steun ik op 28 juli 1999 had gevraagd, bood mij het Gentse Stadsarchief
als onthaalinstelling aan. Mijn aanvraag werd ontvankelijk verklaard, maar sneuvelde op de
valreep, omdat ik bij een universiteit of bij een zgn. erkend archief niet meteen een
promotor kon vinden, wat plots een conditio sine qua non bleek te zijn.
Op 5 december 2000 diende mijn collega Luc De Both als atheneumdirecteur bij de dienst
Personeel Secundair Onderwijs van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap voor mij een
verzoek tot detachering in. Ook deze poging liep spaak.
In januari 2001 werden toenmalig vast secretaris professor Georges De Schutter en
professor Johan Taeldeman door de KANTL gedelegeerd om de zaak te gaan aankaarten bij de
deputatie van de Provincie Oost-Vlaanderen. Hun pleidooi kende echter geen onmiddellijk
succes.
De wanhoop nabij schreef ik op 3 juni 2002 twee brieven. De ene was gericht aan de
Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming. Het antwoord laat nog steeds op zich wachten.
De tweede ging naar de deputatie. Dag op dag een maand later kwam het bericht dat beslist
was mijn verzoek om ondersteuning van het project in overweging te nemen en op 28 oktober
klaarde de hemel volledig uit. Ik ontving de mededeling dat de deputatie er zich
principieel akkoord mee had verklaard om de samenstelling van het ‘Toponymisch woordenboek
van Oost- en Zeeuws-Vlaanderen’ aan mij te gunnen als een dienstenopdracht conform de
wetgeving op de overheidsopdrachten. Mij werd een jaarlijks honorarium toegewezen en
tevens een vergoeding voor mijn verplaatsingen naar archiefdepots. Het honorarium was
bedoeld als tegemoet- koming voor het financieel verlies dat ik als TBS 55+er zou lijden.
Dirk De Wulf van de dienst Cultuur van de Provincie zou het project administratief en
operationeel begeleiden. De provinciale ondersteuning was voor mij tevens een appreciatie
van mijn werk als naamkundig onderzoeker. Ik was in 2002 bekroond met de Frans De
Potter-Jan Broeckaertprijs, en de deputatie was ook op de hoogte van wat ik in een vorig
leven zoal gedaan had om in Velzeke een volwaardig oudheidkundig museum opgericht te
krijgen: de tijdelijke tentoon-stellingen in 1967 en 1969, de openstelling van het
gemeentelijk (naderhand stedelijk) Gallo-Romeins Museum in 1972 en vervolgens van het
Archeologisch Museum van Zuid-Oost-Vlaanderen in 1986, de verheffing ervan tot een
provinciale instelling onder de naam Provinciaal Archeologisch Museum – site Velzeke in
1992, verruimd en helemaal vernieuwd in 2016.
Overdrijf ik als ik stel dat Per aspera ad astra twee keer het
adagium is geweest?
Een Ronde van Oost-Vlaanderen en daarbuiten
Het gebaar van de deputatie had het effect van een stroomstoot. Van 1 september 2003 tot
30 augustus 2007 kon ik nu ongehinderd werk maken van een project dat spontaan zijn
West-Vlaamse pendant en verre voorloper in de tijd opriep: het al genoemde ‘Woordenboek
der toponymie van westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de
graafschappen Guines en Boulogne, en een gedeelte van het graafschap Ponthieu’ van Karel
De Flou, de noeste West-Vlaamse werker die er door onverdroten opnemingswerk (1879-1921)
in geslaagd was een ‘monumentum aere perennius’ te realiseren. Het merendeel van De Flous
excerpten is gebaseerd op originelen die vrij correct getranscribeerd en door een
nauwkeurige bronnenopgave perfect controleerbaar zijn (eigen verificatie). In plaats van
onvolkomenheden uit te vergroten, trok ik er dan ook liever een groot aantal lessen uit
voor mijn eigen opdracht.
Bij het samenstellen van een woordenboek beoogt men vanzelfsprekend zoveel mogelijk
materiaal te verzamelen uit bronnen van diverse aard en uit diverse hoeken, zodat de kans
op lacunes zoveel mogelijk gereduceerd wordt. In de archiefdepots vindt men veelal
handzame verzamelingoverzichten en gedetailleerde inventarissen.
Voor mijn onderzoeksgebied in het bijzonder is er als vademecum op maat: de ‘Bronnen voor
de agrarische geschiedenis van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen’ van Beatrijs
Augustyn, Hans Rombaut, Ellen Palmboom en Maurice Vandermaesen (1983-1991, delen 1-3; 4
moet nog verschijnen), voor Zeeuws-Vlaanderen aan te vullen met Maria Gottschalks
‘Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen’ (1955, 1957: delen 1 en 2) en ‘De
Vier Ambachten en het Land van Saaftinge in de middeleeuwen: een historisch-geografisch
onderzoek betreffende Oost Zeeuws-Vlaanderen’ (1984). Uiteraard vindt men honderden
nuttige hints in studies allerhande, niet het minst in de toponymische
dorpsmonografieën.
Dankbaar gebruik makend van al die wegwijzers, bracht de in Oudenaarde (archief van stad,
OCMW, kerk van Pamele en Sint-Walburgakerk) begonnen odyssee mij tot in de volgende
archiefdepots: het Algemeen Rijksarchief in Brussel, het Rijksarchief van Anderlecht,
Antwerpen, Bergen, Beveren, Brugge, Doornik, Gent, Kortrijk, Leuven, Namen en Ronse, het
Nationaal Archief in Den Haag en het Zeeuws Archief in Middelburg, het Stadsarchief van
Aalst, Aardenburg, Brugge, Dendermonde, Gent, Hulst, Lokeren, Mechelen en Sint-Niklaas,
het OCMW-archief van Brugge, het archief van het hospitaal van Lessen, het archief van het
Maria Middelaresziekenhuis in Gent en dat van het klooster van Velzeke, het archief van de
abdijen van Affligem, Bornem, Dendermonde en Waasmunster, het archief van de kathedraal
van Antwerpen en de kathedraal van Doornik, het Diocesaan Archief van Mechelen, het
archief van het Bisdom Gent en het Bisdom Brugge, het archief van het Grootseminarie van
Brugge met de talloze charters van Ten Duinen en Ter Doest, de Koninklijke Bibliotheek in
Brussel, de Archives départementales du Nord in Rijsel, de Bibliothèque Nationale in
Parijs en de British Library in Londen, de handschriftenafdeling van de
Universiteitsbibliotheek in Gent, de stadsbibliotheken van Kortrijk, Dowaai en Verdun, de
bibliotheek van de Oudheidkundige Kring van het Land van Waas en ten slotte een aantal
privéarchieven (zoals dat van de familie Arenberg in Edingen), waarvan er ongetwijfeld een
aantal onbekend en derhalve niet onderzocht zullen blijven. Ik ben overal met open armen
ontvangen en het is dan ook mijn aangename plicht op deze plaats dank te zeggen aan de
vele archivarissen, bibliothecarissen en hun medewerkers die mij vaak faciliteiten
verleenden.
Maurits Gysseling had zich in grote lijnen beperkt tot het excerperen van de charters en
de oudste renteboeken bewaard in het Gentse Duivelsteen, waar hij destijds aan de slag
was. De rest van het werk bleef voor mij. Als een eindeloze vlakte waren dat onder meer de
voor heel het onderzochte gebied zo representatieve registerreeksen van de Gentse
schepenbanken van Gedele (Staten van goed) en Keure (Akten en contracten), bewaard in het
Gentse Stadsarchief. Van die laatste reeks bestaan voor de grote landbouw-verpachtingen
tot 1600 erg bruikbare inventarissen van de hand van Achiel De Vos (1958, 1960). Gelukkig
mocht ik van de microfilms die van beide reeksen bestaan, kopieën bestellen bij de
Genealogical Society of Utah, waardoor het opnemingswerk in het archief zelf in niet
onbelangrijke mate kon worden voorbereid. In principe hoefde ik hier het door de Stichting
Achiel De Vos voor het Meetjesland verrichte werk niet meer over te doen; ik beperkte mij
tot het controleren van de voornaamste excerpten uit de periode tot ca. 1450. Tot deze
datum excerpeerde ik voor de rest van het gebied de registers zo grondig mogelijk, voor de
periode daarna ging ik wat vlugger tewerk: vanaf dan keren dezelfde contracten en
erfenisbeschrijvingen ook steeds meer om de generatie terug.
Na 2007 werkte ik nog geruime tijd door aan het opnemingswerk tot het helemaal af was.
Vanaf 2009 kon ik het materiaal beginnen te sorteren, wat op zichzelf geregeld aanleiding
gaf tot vernieuwd archiefonderzoek. Nadat ik al een groot deel van het materiaal
doorlopend alfabetisch had geordend (systeem Gysseling), kwam ik evenwel tot de conclusie
dat de precieze lokalisering van de toponiemen (iets waar Maurits Gysseling steeds, uit
eigen ervaring op gehamerd had) erg te wensen overliet. Ook het correcte samenstellen van
de lemma’s leed hier behoorlijk onder. Begin 2010 besloot ik dan om het hele puzzelwerk
over te doen: voor Oost-Vlaanderen per gemeente, voor Zeeuws-Vlaanderen indien mogelijk
per dorp en, zo niet, per geestelijk domein, per waterschap of desnoods per ambacht.
Uiteindelijk bracht ik het Zeeuws-Vlaamse materiaal onder in twee grote bestanden
beantwoordend aan geografische entiteiten met verschillende historische grondvesten:
westelijk Zeeuws-Vlaanderen (grotendeels overeen-stemmend met het Brugse Oostvrije) en
oostelijk Zeeuws-Vlaanderen (als onderdeel van de Vier Ambachten, met daarbij aansluitend
het Land van Saaftinge).
Op het einde van 2012 was die taak tot een einde gebracht en kon het materiaal dan
definitief bij het materiaal van Maurits Gysseling worden gevoegd.
Lange tijd dacht ik dat de handgeschreven steekkaarten integraal of selectief zouden
kunnen worden overgetypt om er zo een woordenboek in boekvorm mee samen te stellen. Tevens
nam ik mij voor bij tal van namen verklaringen aan te bieden. Ik speelde zelfs met het
idee om per gemeente of per regio cartografische documentatie toe te voegen.
Begin 2015 wierp ik de problematiek op bij de deputatie. Terecht werd geoordeeld dat het
overtypen van alle steekkaarten onrealistisch en niet meer van deze tijd was: een tweede
De Flou in 18 delen zou er wel niet van komen. In mei van dat jaar verklaarde de deputatie
zich echter al bereid om de meer dan 400.000 steekkaarten te laten scannen. De firma
Youston, toen nog in Kuringen (Hasselt), voerde die opdracht in november 2015
voortreffelijk uit: de kwaliteit van de gescande steekkaarten overtrof alle verwachtingen,
uitzonderlijk glipte eens een steekkaart door de mazen van het net.
Zelf was ik erg tevreden dat het materiaal nu definitief tegen vernietiging en
beschadiging beschermd was. Ik was ook gerustgesteld. De hele verzameling was uiteindelijk
aangewassen tot een berg van 70 steekkaartenbakken van gemiddeld een halve meter, die te
mijnen huize al een paar keer een interne verplaatsing hadden overleefd: van de werkkamer
naar de zolder, van de zolder naar de kelder, dan weer naar een andere plaats ...
Ik begon te berusten, maar die berusting was van korte duur. Ik had buiten de waard
gerekend. Dirk De Wulf, die voorheen het project begeleid had en het daardoor goed kende,
was in alle stilte heel wat hoger beginnen te mikken. Meer bepaald was hij, samen en in
overleg met zijn collega Tjeu Delanote, provinciaal bibliotheekdeskundige, tot het inzicht
gekomen dat van het woordenboek één groot toegankelijk en doorzoekbaar apparaat kon worden
gemaakt. Op haar beurt vroeg de Academie haar specialist digitalisering Ron Van den
Branden om de ontwikkeling voor te bereiden van een website-interface, waardoor het
woordenboek online zou kunnen gaan en voorzien zou kunnen worden van allerlei toegangen en
zoekfuncties. Een nieuwe mijlpaal van het project kwam in zicht.
Eind 2015 begonnen Dirk en Tjeu mijn handgeschreven lemmaruitertjes systematisch te
vervangen door getypte lemmahoofdjes, met bijzondere aandacht voor de maximale
normalisering volgens de standaardspelling. Tegelijk werden de bestandjes duchtig
opgeschoond. Zelf verzorgde ik de eindredactie. Een lange periode van mailverkeer tussen
Gent en Velzeke, ondersteund door Acrobat Pro, lag in het verschiet.
Toen het project voor twee derde af was, werd het op 20 december 2017 voorgesteld in de
Academie. Ik mocht de vergadering toespreken en besloot: "Het woordenboek, ik noemde het
al een goudmijn. In werkelijkheid is het een goudmijn met vooral één brede, diepe
verticale schacht. Aan die brede, diepe verticale schacht ontbreken nu nog vele
zijschachten. Voor dynamische en ervaren mijnbouwingenieurs als Dirk, Ron en Tjeu ligt nu
nog heel wat werk voor de boeg."
Niet veel later werden mijn wensen lelijk gedwarsboomd. Per 1 januari 2018 diende Dirk de
Provincie te verlaten voor het departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse
Gemeenschap. Brussel werd zijn nieuwe stek, voortaan mocht hij nog (amper) een dag per
week aan het project besteden. Nog veel vreselijker nieuws kwam uit de hoek van Tjeu. Hij
werd plots zwaar ziek en verloor op 8 juli 2018 een ongelijke strijd. Nooit vergeten wij
zijn aanstekelijke enthousiasme en zijn inspirerende inbreng.
Het grootste deel van het werk kwam nu terecht op de schouders van Dirk. Begin 2018 al
was hij ook, opnieuw in stilte, begonnen met het herstructureren van het aanvankelijk in
slechts twee delen opgesplitste bestand ‘Zeeuws-Vlaanderen’ conform de werkwijze die voor
het bestand ‘Oost-Vlaanderen’ was gevolgd: per dorp/historische entiteit. Daarmee gingen
tevens het manuele herordenen van de steekkaarten door mijzelf en vervolgens een tweede
scanbeurt van ‘Zeeuws-Vlaanderen’ door Youston gepaard. Dirk ging met pensioen op 1 april
2020, maar zette zijn redactionele begeleiding voort, op vrijwillige basis en met de
acribie hem eigen.
Ons ervan bewust dat een woordenboek nooit af is, konden wij er ons begin 2021 over
verheugen dat de opdracht zo goed als vervuld was.
Eind februari 2021 verliet Ron de Academie. Met vol vertrouwen gaf hij de fakkel door aan
Ellen Vanderstraeten. Sinds 1 maart 2021 begeleidt zij als ICT’er het project.
Elk project heeft zijn mogelijkheden, beperkingen en tekorten. Belast met de
eindredactie, besef ik dat beter dan wie ook. Ik wees al op het ontbreken van
naamsverklaringen. Tot op zekere hoogte lenigt de bibliografie hier de nood door de weg te
wijzen naar publicaties die naamsverklaringen aanreiken. In de ‘Handelingen van de
Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie’ publiceer ik zelf al geruime tijd
bijdragen over de betekenis van plaatsnamen en plaatsnaamkundige elementen die voor het
behandelde gebied typisch zijn. En eigenlijk licht het lemma/trefwoord op zichzelf hier al
een tipje van de sluier.
Het ontwerpen van de lemmata/trefwoorden leverde overigens voortdurend allerlei problemen
op. Hoe vreemd het ook klinkt, het nastreven van de ene consequentie bleek naderhand
steeds weer tot een volgende inconsequentie te leiden. De gebruiker zal dat mogelijk
ondervinden. Liever dan hier de talloze andere tekorten op te sommen, wijs ik erop dat een
woordenboek zoals dit een onvoltooide onderneming is. Nu het materiaal gedigitaliseerd is,
ligt de weg echter open voor optimalisering, aanvulling en correctie.
Tegenover schuldbekentenis en bescheidenheid kan dan weer gesteld worden: de door Maurits
Gysseling en mijzelf vergaarde vormen en varianten beogen absolute deugdelijkheid. Aan de
hand van de bronnenlijst zijn ze overigens probleemloos controleerbaar.
Verder kan ik nog vermelden dat de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie
in 2018 mijn 'Aanvullingen voor Oost- en Zeeuws-Vlaanderen bij Maurits Gysselings
Toponymisch Woordenboek van 1960' uitgegeven heeft. Die (intussen ook al aangepaste)
'Aanvullingen' zijn ook hier online toegankelijk.
Naast een aanzienlijke geografische een aanzienlijke chronologische uitbreiding
Zoals hierboven aangegeven, had Maurits Gysseling er al voor geopteerd om ook het
toponymisch materiaal dat betrekking heeft op het huidige Zeeuws-Vlaanderen op te nemen.
Dat gebied, dat nu tot de Nederlandse provincie Zeeland behoort, was gedurende de
middeleeuwen staatkundig steeds een onderdeel van het graafschap Vlaanderen. Zo kwam het
dat Vlaamse abdijen en instellingen er omvangrijke bedijkingen verrichtten en er veel
grondbezit verwierven. De Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) leidde tot de afscheiding van
de Noordelijke Nederlanden, waarbij Vlaanderen heel Zeeuws-Vlaanderen verloor. Dat
betekende onder meer het einde van de Vier Ambachten: terwijl Axel en Axeler Ambacht in
1586 werden veroverd, nadat al in 1583 het Kwartier van Terneuzen was bezet, bleven
Boekhouter en Asseneder Ambacht Spaans. In 1604 viel het noorden van het Brugse Oostvrije
met de steden Aardenburg, Biervliet, IJzendijke, Oostburg en Sint-Anna-ter-Muiden
definitief in Staatse handen. In 1633 werd ook Philippine tot overgave gedwongen; Hulst,
Hulster Ambacht en Sas van Gent volgden in 1644. Nadat ook nog het Land van Saaftinge was
afgestaan, werd de nieuwe noordgrens van Vlaanderen in 1648 bekrachtigd door het Verdrag
van Munster en in 1664 nauwkeurig vastgelegd door het Verdrag van Brussel. Die grens heeft
alle latere politieke feiten en opdelingen tot vandaag steeds overleefd.
Terwijl het territorium aldus naar Nederland ging, bleef het overgrote deel van het
middeleeuwse archief in Belgische archiefdepots bewaard.
Zowel uit politiek-historisch als uit archivalisch oogpunt zou het onverantwoord zijn
geweest de toponymie van Zeeuws-Vlaanderen geen plaats toe te kennen in het bestek van dit
project.
Wat de geografische omschrijving verder aangaat: voor de aansluitende noordelijke zoom
van Henegouwen heb ik er - met het oog op eventueel toekomstig taalgrensonderzoek - in de
mate van het mogelijke naar gestreefd belangwekkende plaatsnamen die daar voorkomen, zowel
Dietse als Romaanse, op te nemen.
Maurits Gysseling had een plaatsnaamkundig woordenboek voor ogen dat zou lopen tot ca.
1500. Dat concept heb ik uitgebreid met één uitzonderlijk volumineuze en representatieve
bron: de kohieren van de 20ste penning (al lopend vanaf het derde kwart van de 16de eeuw,
maar grotendeels tot stand gekomen tijdens de jaren zeventig van die eeuw) bewaard in
Gentse Stadsarchief, waar nodig aan te vullen met de kohieren van de 100ste penning
bewaard in het Algemeen Rijksarchief in Brussel. Los van het woordenboek-concept had zowel
Maurits Gysseling als Jozef De Brouwer voor een aantal gemeenten hier al opnemingswerk
verricht. De aanzienlijke lacunes die overbleven, heb ik zelf weggewerkt, zodat voor
vrijwel alle gemeenten van Oost- en Zeeuws-Vlaanderen een toponymische momentopname uit
het einde van de 16de eeuw voorhanden is. Ze vormt een mooie chronologische aanvulling op
het middeleeuwse variantenapparaat en is tegelijk een prima hulpmiddel voor het
thuisbrengen van zgn. losse toponiemen uit de oudere bronnen. Her en der aangezocht om
materiaal voor de straatnaamgeving te bezorgen, had ik trouwens geleerd dat het
penningkohier vaak de laatste bron is die op dat vlak soelaas kan brengen.
Een veelkleurige natuur- en cultuurspiegel
Naarmate het opnemingswerk vorderde, werd het steeds duidelijker welk schitterend palet
van landschappen allerlei door de Oost- en Zeeuws-Vlaamse toponymie weerspiegeld wordt. Zo
zijn er: de semilitorale zone aan de Westerschelde, de aansluitende polders en
veengebieden van Zeeuws- en noordelijk Oost-Vlaanderen met de vele littekens die er door
de turfexploitatie zijn nagelaten, Binnen-Vlaanderen met zijn bossen en heidevelden en de
ontginning ervan, de omgeving van Gent met een kouterlandschap gedomineerd door de twee
grote abdijen, een scenario dat men vooral op de Zuid-Oost-Vlaamse kouterruggen herhaald
ziet en visueel nog steeds kan herkennen, en ten slotte de hooggelegen zuidelijke rand met
de beboste keten van zgn. getuigenheuvels, waarvan in onze provincie de Hotond (‘hoge
begraafplaats’) de hoogste (150 m) en de Oudenberg (‘hoge heuvel’?) de laagste (110 m)
is.
Die regenboog krijgt er nog een aantal taallandschappelijke kleurtjes bij. In de eerste
plaats doordat vanaf de vroege middeleeuwen tot omstreeks 1100 op die heuvels en ook een
stuk noordelijker naast het Diets het Romaans klonk. Van datzelfde Romaans vindt men
overigens ook de sporen in een extreem oostelijke Oost-Vlaamse gemeente als Meldert, maar
daar dan als onderdeel van een Romaanse enclave die er ontstaan was ten gevolge van de
immigratie van Romaanstaligen in de eerste helft van de 11de eeuw.
In de tweede plaats door de vele dialectlandschappelijke schakeringen, die ook in de
toponymie hun naamkaartje hebben nagelaten. Zo ondergingen de plaatsnamen in de
Denderstreek de verbrabantsing met stadjes als Dendermonde, Aalst, Ninove en
Geraardsbergen als voorposten.
En al even belangrijk is de tegenstelling tussen het stedelijke en het landelijke
plaatsnamenlandschap. Zoals stadsdialecten gingen contrasteren met de dialecten van het
omliggende platteland, tekende ook de toponymie van de steden zich ‘insulair’ af: typische
namen voor omwallingen, poorten, torens, waters, straten, gebouwen en molens. Zoals vaak
dialectkenmerken van de ene stad naar de andere worden ‘gekatapulteerd’, ontlenen straten
en zelfs reeksen van straten van een stad vaak hun naam aan die van een andere stad. Zo
ontving Dendermonde een Berouwstraat, een Hoogpoort, een Koornaard, een Korte Munte, een
Ridderstraat, een Savaanstraat, een Scheldestraat, een Stoofstraat, een Zuivelsteeg, zelfs
een Kontentast (als naam van een hoerenbuurtje) van de grote zusterstad Gent.
Relevantie en nut van het woordenboek
Nu de naamkunde als linguïstische discipline meer dan ooit in de verdrukking is, kan men
zich vragen stellen bij de zin van dit woordenboekproject.
Bij nader toezien lijkt het wel een paradox: een discipline die op de universitaire
echelons wordt verguisd, terwijl vanuit tal van andere disciplines en uit vele hoeken van
de samenleving levendige belangstelling blijft opklinken.
Zonder enige overdrijving meen ik hier te mogen concluderen: het woordenboek wordt een
goudmijn met systematisch verzamelde betrouwbare vormen voor velerlei toponymisch,
historisch-linguïstisch, algemeen historisch, lokaal historisch, historisch-geografisch,
bouwhistorisch, archeologisch, genealogisch, botanisch, biologisch en ecologisch
onderzoek.
Tegelijk wordt een bestand gecreëerd waaruit voortaan alle Oost- en Zeeuws-Vlaamse steden
en gemeenten rijkelijk en zonder omwegen kunnen putten bij de naamgeving van het openbare
domein.