Oost-Vlaanderen, een verwende provincie
Als geen andere Belgische provincie kan Oost-Vlaanderen terugblikken op een
uitzonderlijke naamkundige traditie. Deze bevoorrechte positie is uiteraard niet uit de
lucht komen vallen. Onder meer de onuitputtelijke rijkdom van de oudste bronnen en de
aandacht van topgeleerden als Joseph Mansion, Adriaan Verhulst en Maurits Gysseling zijn
daar niet vreemd aan en hebben onloochenbaar als gangmaker gefungeerd. Evenmin mogen de
verdiensten van Cecile Tavernier-Vereecken hier onvermeld blijven. Ik hoef hier slechts te
verwijzen naar het ‘Liber Traditionum’(midden 11de eeuw) en het ‘Liber Traditionum
Antiquus’ (midden 10de eeuw) van de Sint-Pietersabdij en naar de bekende ‘Codex 30’, met
onder meer het oudste goederenregister van de Sint-Baafsabdij van 1227 en alle deskundige
ijver waarmee deze documenten onder de loep werden genomen. En dan heb ik het nog niet
over de eindeloze charterrreeksen van beide abdijen en over de duizenden andere stukken
nagelaten door kerkelijke en wereldlijke instellingen.
Daardoor en mede onder impuls van het oeuvre van Jan Lindemans uit de Leuvense School
heeft het dorpsmonografische onderzoek in de provincie Oost-Vlaanderen aldus vrij vroeg
een hoge vlucht genomen. Ik beperk mij tot de productiefste auteurs: Marcel Bovyn voor de
streek van Dendermonde (vanaf 1949), Hendrik Vangassen voor Ninove en omstreken (vanaf
1949) met bijzonder waardevolle aanvullingen door Dirk Van De Perre (vanaf 1990), Jozef De
Brouwer voor de streek van Aalst (vanaf 1950), Aloïs Maris en Jerome Smet voor het
Waasland (vanaf 1976 en 1999), ikzelf voor centraal Zuid-Oost-Vlaanderen (vanaf 1986) en
Luc Goeminne voor de steek van Deinze (vanaf 1999). Een bijzondere plaats wordt hier
ingenomen door de monumentale reeks ‘Meetjeslandse toponiemen tot 1600’ (vanaf 1989) van
de Stichting Achiel De Vos, met materiaal voor 36 gemeenten, verzameld door Achiel De Vos
en Luc Stockman en digitaal bewerkt door Jozef Vandeveire. Onder de leiding van de Gentse
hoogleraren Johan Taeldeman en Magda Devos en van Jan Luyssaert (die nu tevens de streek
rond Nevele tot zijn werkterrein gemaakt heeft), Paul Van de Woestijne, Geert Andries en
Hugo en Walter Notteboom publiceert genoemde stichting met de regelmaat van een klok
voortreffelijke en tegelijk ‘leesbare’ monografieën. Voorts zagen in onze provincie heel
wat ‘losse’ dorpsmonografieën het licht, veelal als publicatie van een universitaire
scriptie. Terwijl Brussel en het in het naamkundige vlak ooit zo roemruchte Leuven het
steeds meer laten afweten, mag het een geluk heten dat Gent met (emeritus) professor Magda
Devos op kop het onderzoek met vakmanschap en engelengeduld leidt en er aldus in slaagt
toponymische scripties en monografieën van het beste niveau naar hun voltooiing te
voeren.
Onder de monografieën vallen eveneens de toponymische studies van de steden en de
stadjes. Ook hier - met ‘Gent’s vroegste geschiedenis in de spiegel van zijn plaatsnamen’
van M. Gysseling (1954) - als lichtend voorbeeld, is Oost-Vlaanderen zeker niet ten
achteren gebleven: Aalst, Deinze, Dendermonde, Eeklo, Geraardsbergen, Ninove, Oudenaarde,
Sint-Niklaas en Ronse... urbane toponymie die kan tellen!
Wat een ruimere radius betreft, verdient Noël Kerckhaert met zijn (door lichte tekorten
ontsierd) zesdelig levenswerk ‘Oude Oostvlaamse huisnamen’ (1977-1993) uitgegeven door het
provinciebestuur van Oost-Vlaanderen, meer dan een eervolle vermelding. Ter oriëntering
zijn eveneens waardevol: ‘Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oostvlaanderen’
(1864-1903) van Frans De Potter & Jan Broeckaert en verder, voor de gemeenten van het
uiterste zuidoosten, ‘Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw’
(1969-2001) van Jan Verbesselt. Het was een hart onder de riem dat voorts nog twee
kostbare onuitgegeven bestanden ter beschikking werden gesteld van het project, namelijk
de toponymische excerpten van het Landboekenproject van Heemkunde Oost-Vlaanderen en de
intussen aan het Gentse Stadsarchief overgedragen verzameling-Vercauteren betreffende de
Gentse straatnamen.
Voor Zeeuws-Vlaanderen is er het ‘Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen,
Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne, en een
gedeelte van het graafschap Ponthieu’ (1914-1931) van Karel De Flou, met name voor het
zgn. voormalige vierde district van Zeeland, d.w.z. het gebied ten westen van de Braakman,
dat ooit behoorde tot het Brugse Oost-Vrije en dat vóór hem ook al behandeld was door G.P.
Roos in diens ‘Beknopt Geschied- en Aardrijkskundig Woordenboek van Zeeuwsch Vlaanderens
Westelijk deel’ (1874). Zeer waardevolle en zelfs overvloedige toponymische documentatie
en kaartmateriaal vindt men in de historisch-geografisch opgevatte publicaties van Adrie
de Kraker (1991, 1993, 1997) en Maria Karoline Elisabeth Gottschalk (1955, 1957, 1984), op
wie ik hieronder terugkeer. Eveneens vanuit historisch oogpunt vindt men de straatnamen
van Hulst en Aardenburg behandeld in de publicaties van Piet Brand (1972) en Luc Stockman
(1999).
Het zoveelste project van een groot leermeester naar de voltooiing
M. Gysseling zal eeuwig blijven leven door de realisatie van drie gigantische projecten:
het ‘Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en
West-Duitsland (tot 1226)’ (1960), het Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met
het jaar 1300)(1977-1987) en de ‘Inventaris van het Archief van Sint-Baafs en Bisdom Gent
tot eind 1801’ (1997 en 1998, postuum). Toen hij overleed, liet hij verder nog na: een
onuitgegeven ‘Antroponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk
en West-Duitsland (tot 1226)’, een onuitgegeven bewerking van Julius Pokorny’s
‘Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch’ en ten slotte een onvoltooid ‘Toponymisch
Woordenboek van Oost- en Zeeuws-Vlaanderen (tot 1500)’, waarvoor volgens hem de helft van
het materiaal verzameld was.
Over dat laatste gebied had hij al tal van ‘overzichten’ en ‘deeloverzichten’
gepubliceerd, zo voor Oost-Vlaanderen (1949, 1978), Zeeuws-Vlaanderen (1953/54, 1993), het
Waasland (1956), de streek rond Gent (1980, 1986, 1988) en ook nog sporadisch voor
Zuid-Oost-Vlaanderen en de streek van Beveren.
Toen hij mij op de jaarvergadering van 23 oktober 1996 als nieuw lid van de KANTL
(Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde) begroette, drukte M.
Gysseling de wens uit dat ik (onder meer) de materiaalverzameling van zijn ‘Toponymisch
Woordenboek van Oost- en Zeeuws-Vlaanderen (tot 1500)’ zou voortzetten en het project zou
voltooien. Ik aanvaardde meteen.
Op 24 november 1997 verliet de grote taalkundige ons definitief te Gent, onverwacht en
voortijdig. Naast zijn naamkundige bibliotheek, liet hij mij via de KANTL een vracht
doorlopend alfabetische geordende steekkaarten na met toponymische excerpten uit bronnen
m.b.t. de genoemde materiaalverzameling. Van de overgrote rest van zijn wetenschappelijke
nalatenschap die op de KANTL bleef, stelde ik een voorlopige inventaris samen (gedateerd
22 augustus 2000).
De mij toevertrouwde materiaalberg dateert uit de jaren vijftig, toen M. Gysseling nog
continu als archivaris op het Gentse Rijksarchief werkte. Doordat bij die berg ongelukkig
geen lijst van de geëxcerpeerde bronnen behoorde - in de nalatenschap vond ik wel een
aantal weliswaar nuttige aantekeningen op losse strookjes - moest ik zelf alle
steekkaarten bekijken en zo een reconstructie te maken van wat door M. Gysseling was
doorzocht. Een tweede deel van de nalatenschap zat nog in enveloppen en bleek betrekking
te hebben op het archief van de Sint-Baafsabdij. Dat deel dateert van later, toen M.
Gysseling zijn inventaris van het archief van Sint-Baafs samenstelde. Hoe dan ook, de
eindconclusie kon luiden dat het gros van de nagelaten bouwstoffen materiaal geput uit het
Gentse Rijksarchief betrof.
Een niet in te schatten onderneming lag nu te wachten: vele bronnen door Gentse
instellingen nagelaten dienden opgespoord en geëxcerpeerd te worden, vooral nog bronnen
uit archiefdepots buiten Gent en buiten Oost-Vlaanderen.
Op 1 juli 1998 richtte ik mij tot het Nationaal Fonds voor Wetenschappen met het verzoek
mij vrij te stellen van mijn opdracht in het onderwijs, maar op 6 juli diende ik al te
vernemen dat men geen opening zag om het project te ondersteunen. Men verwees mij door
naar de KANTL en naar het Meertens-Instituut in Amsterdam.
In 1999 zette het toen door het Nationaal Fonds voor Wetenschappen ingestelde Max
Wildiersfonds, focussend op de ontsluiting van primair bronnenmateriaal, plots de deur op
een kier. Op 12 oktober van dat jaar hernieuwde ik daarom mijn aanvraag. Dr. Johan
Decavele, wiens steun ik op 28 juli 1999 had gevraagd, bood mij het Gentse Stadsarchief
als onthaalinstelling aan. Mijn aanvraag werd ontvankelijk verklaard, maar sneuvelde op de
valreep omdat ik bij een universiteit of bij een zgn. erkend archief niet meteen een
promotor kon vinden, wat plots een conditio sine qua non bleek te zijn.
Op 5 december 2000 diende mijn collega Luc De Both als atheneumdirecteur bij de dienst
Personeel Secundair Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap voor mij een
verzoek tot detachering in. Ook deze poging liep spaak.
In januari 2001 werden toenmalig vast secretaris professor Georges De Schutter en
professor Johan Taeldeman door de KANTL gedelegeerd om de zaak te gaan aankaarten bij de
Bestendige Deputatie van de Provincie Oost-Vlaanderen. Hun pleidooi kende echter geen
onmiddellijk succes.
De wanhoop nabij schreef ik op 3 juni 2002 twee brieven. De ene was gericht aan de
Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming. Het antwoord laat nog steeds op zich wachten.
De tweede ging naar de Bestendige Deputatie. Dag op dag een maand later kwam het bericht
dat beslist was mijn verzoek om ondersteuning van het project in overweging te nemen en op
28 oktober klaarde de hemel volledig uit. Ik ontving de mededeling dat de Bestendige
Deputatie er zich principieel akkoord mee had verklaard om de samenstelling van het
Toponymisch Woordenboek van Oost- en Zeeuws-Vlaanderen aan mij te gunnen als een
dienstenopdracht conform de wetgeving op de overheidsopdrachten. Mij werd een jaarlijks
honorarium toegewezen en tevens een vergoeding voor mijn verplaatsingen naar
archiefdepots. Het honorarium was bedoeld als tegemoetkoming voor het financieel verlies
dat ik als TBS 55+er zou lijden. Dirk De Wulf van de Dienst Cultuur van de provincie zou
het project administratief en operationeel begeleiden. De provinciale ondersteuning was
voor mij tevens een appreciatie van mijn werk als naamkundig onderzoeker. Ik was in 2002
bekroond als laureaat van de prijs Frans De Potter-Jan Broeckaert en de deputatie was ook
op de hoogte van wat ik in een vorig leven zoal gedaan had om in Velzeke een volwaardig
oudheidkundig museum opgericht te krijgen: de tijdelijke tentoonstellingen in 1967 en
1969, de openstelling van het gemeentelijk (naderhand stedelijk) Gallo-Romeins Museum in
1972 en vervolgens van het Archeologisch Museum van Zuid-Oost-Vlaanderen in 1986, de
verheffing ervan tot een provinciale instelling onder de naam Provinciaal Archeologisch
Museum – site Velzeke in 1992, verruimd en helemaal vernieuwd in 2016.
Overdrijf ik als ik stel dat Per aspera ad astra twee keer het
adagium is geweest?
Een Ronde van Oost-Vlaanderen en daarbuiten
Het gebaar van de Bestendige Deputatie had het effect van een stroomstoot. Van 1
september 2003 tot 30 augustus 2007 kon ik nu ongehinderd werk maken van een project dat
spontaan zijn West-Vlaamse pendant en verre voorloper in de tijd opriep: het al genoemde
‘Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den
Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne, en een gedeelte van het graafschap Ponthieu’
van Karel De Flou, de noeste West-Vlaamse werker die er door onverdroten opnemingswerk (1879-1921) in geslaagd was een monumentum aere perennius te realiseren. Het merendeel van De Flou’s excerpten is gebaseerd op originelen die vrij correct getranscribeerd en door een nauwkeurige bronopgave perfect controleerbaar zijn (eigen verificatie). I.p.v. onvolkomenheden uit te vergroten, trok ik er dan ook liever een groot aantal lessen voor mijn eigen opdracht uit.
Bij het samenstellen van een woordenboek beoogt men vanzelfsprekend zoveel mogelijk
materiaal te verzamelen uit bronnen van diverse aard en uit diverse hoeken zodat de kans
op lacunes zoveel mogelijk gereduceerd wordt. In de archiefdepots vindt men veelal
handzame verzamelingoverzichten en gedetailleerde inventarissen.
Voor mijn onderzoeksgebied in het bijzonder is er als vademecum op maat: de ‘Bronnen voor
de agrarische geschiedenis van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen’ van Beatrijs
Augustyn, Hans Rombaut, Ellen Palmboom en Maurice Vandermaesen (1983-1991, delen 1-3; 4
moet nog verschijnen), voor Zeeuws-Vlaanderen aan te vullen met Maria Gottschalks
‘Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen’ (1955, 1957: delen 1 en 2) en ‘De
Vier Ambachten en het Land van Saaftinge in de middeleeuwen: een historisch-geografisch
onderzoek betreffende Oost Zeeuws-Vlaanderen’(1984). Uiteraard vindt men honderden nuttige
hints in studies allerhande, niet het minst in de toponymische dorpsmonografieën.
Dankbaar gebruik makend van al die wegwijzers, bracht de in Oudenaarde (archief van stad,
ocmw, kerk van Pamele en Sint-Walburgakerk) begonnen odyssee mij tot in de volgende
archiefdepots: het Algemeen Rijksarchief in Brussel; het Rijksarchief van Anderlecht,
Antwerpen, Bergen, Beveren, Brugge, Doornik, Gent, Kortrijk, Leuven, Namen en Ronse, het
Nationaal Archief in Den Haag en het Zeeuws Archief in Middelburg, het Stadsarchief van
Aalst, Aardenburg, Brugge, Dendermonde, Gent, Hulst, Lokeren, Mechelen en Sint-Niklaas,
het ocmw-archief van Brugge, het archief van het hospitaal van Lessen, het archief van het
Maria Middelaresziekenhuis in Gent en dat van het klooster van Velzeke, het archief van de
abdijen van Affligem, Bornem, Dendermonde en Waasmunster, het archief van de kathedraal
van Antwerpen en van die van Doornik, het Diocesaan archief van Mechelen, het archief van
het Bisdom Gent en dat van het Bisdom Brugge, het archief van het Grootseminarie van
Brugge met de talloze charters van Ten Duinen en Ter Doest, de Koninklijke Bibliotheek in
Brussel, het Departementaal archief van Rijsel, de Bibliothèque Nationale in Parijs en de
British Library in Londen, de handschriftenafdeling van de Universiteitsbibliotheek in
Gent, de stadsbibliotheken van Kortrijk, Dowaai en Verdun en de bibliotheek van het
Oudheidkundige Kring van het Land van Waas en ten slotte een aantal privé-archieven (zoals
dat van de familie Arenberg in Edingen), waarvan er ongetwijfeld een aantal onbekend en
derhalve niet onderzocht zullen blijven. Ik ben overal met open armen ontvangen en het is
dan ook mijn aangename plicht op deze plaats dank te zeggen aan de vele archivarissen,
bibliothecarissen en hun medewerkers die mij vaak faciliteiten verleenden.
M. Gysseling had zich in grote lijnen beperkt tot het excerperen van de charters en de
oudste renteboeken bewaard op het Gentse Duivelsteen, waar hij destijds aan de slag was.
De rest van het werk bleef voor mij. Als een eindeloze vlakte waren dat onder meer de voor
heel het onderzochte gebied zo representatieve registerreeksen van de Gentse schepenbanken
van Gedele (Staten van goed) en Keure (Akten en contracten) bewaard in het Gentse
Stadsarchief. Van die laatste reeks bestaan voor de grote landbouwverpachtingen tot 1600
erg bruikbare inventarissen van de hand van Achiel De Vos (1958, 1960). Gelukkig mocht ik
van de microfilms die van beide reeksen bestaan, dubbels bestellen bij de Genealogical
Society of Utah, waardoor het opnemingswerk in het archief zelf in niet onbelangrijke mate
kon worden voorbereid. In principe hoefde ik hier het door de Stichting Achiel De Vos voor
het Meetjesland verrichte werk niet meer over te doen; ik beperkte mij tot het controleren
van de voornaamste excerpten uit de periode tot ca. 1450. Tot deze datum excerpeerde ik
voor de rest van het gebied de registers zo grondig mogelijk, voor de periode daarna ging
ik wat vlugger tewerk: vanaf dan keren dezelfde contracten en erfenisbeschrijvingen ook
steeds meer om de generatie terug.
Na 2007 werkte ik nog geruime tijd door aan het opnemingswerk tot het helemaal af was.
Vanaf 2009 kon ik het materiaal beginnen sorteren, wat op zichzelf geregeld aanleiding gaf
tot vernieuwd archiefonderzoek. Nadat ik al een groot deel van het materiaal doorlopend
alfabetisch had geordend (systeem Gysseling), kwam ik evenwel tot de conclusie dat de
precieze lokalisering van de toponiemen (iets waar M. Gysseling steeds, uit eigen ervaring
op gehamerd had) erg te wensen overliet. Ook het correcte samenstellen van de lemma’s leed
hier behoorlijk onder. Begin 2010 besloot ik dan om het hele puzzelwerk over te doen: voor
Oost-Vlaanderen per gemeente, voor Zeeuws-Vlaanderen indien mogelijk per dorp en, zo niet,
per geestelijk domein, per waterschap of desnoods per ambacht. Uiteindelijk bracht ik het
Zeeuws-Vlaamse materiaal onder in twee grote bestanden beantwoordend aan geografische
entiteiten met verschillende historische grondvesten: Westelijk Zeeuws-Vlaanderen
(grotendeels overeenstemmend met het Brugse Oostvrije) en Oostelijk Zeeuws-Vlaanderen (als
onderdeel van de Vier Ambachten, met daarbij aansluitend het Land van Saaftinge).
Op het einde van 2012 was die taak tot een einde gebracht en kon het materiaal dan
definitief bij het materiaal van M. Gysseling worden gevoegd.
Lange tijd dacht ik dat de handgeschreven steekkaarten integraal of selectief zouden
kunnen worden overgetypt om er zo een woordenboek in boekvorm mee samen te stellen. Tevens
nam ik mij voor bij tal van namen verklaringen aan te bieden. Ik speelde zelfs met de idee
om per gemeente of per regio cartografische documentatie toe te voegen.
Begin 2015 wierp ik de problematiek op bij de Bestendige Deputatie. Terecht werd
geoordeeld dat het overtypen van alle steekkaarten onrealistisch en niet meer van deze
tijd was: een tweede De Flou in 18 delen zou er wel niet van komen. In mei van dat jaar
verklaarde de Bestendige Deputatie zich echter al bereid om de meer dan 400.000
steekkaarten te laten inscannen. De firma Youston uit Kuringen (Hasselt) voerde die
opdracht in november 2015 voortreffelijk uit: de kwaliteit van de ingescande steekkaarten
overtrof alle verwachtingen, uitzonderlijk glipte eens een steekkaart door de mazen van
het net.
Zelf was ik erg tevreden omdat het materiaal nu definitief tegen beschadiging en
vernietiging behoed was. Dirk De Wulf, beleidsmedewerker Cultuur, die voorheen het project
begeleid had en het daardoor goed kende, mikte evenwel hoger. Meer bepaald was hij van
oordeel dat van het woordenboek een doorzoekbaar apparaat diende te worden gemaakt. Samen
met zijn collega Tjeu Delanote, provinciaal bibliotheekdeskundige, begon Dirk De Wulf eind
2015 daarom met het systematisch vervangen van de handgeschreven lemmafiches door getypte
exemplaren. Hiermee was een volgende fase van het project ingezet. Op haar beurt belastte
de KANTL haar specialist digitalisering Ron van den Branden met het ontwikkelen van een
websiteinterface, waardoor het online toegankelijke woordenboek voorzien werd van
zoekfuncties.
Elk project heeft zijn mogelijkheden, beperkingen en tekorten. Belast met de
eindredactie, besef ik zulks beter dan wie ook. Ik wees al op het ontbreken van
naamsverklaringen. Tot op zekere hoogte lenigt de Bibliografie hier de nood door de weg te
tonen naar publicaties die naamsverklaringen aanreiken. In de Handelingen van de
Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie publiceer ik zelf al geruime tijd
bijdragen over de betekenis van plaatsnamen en plaatsnaamkundige elementen die voor het
behandelde gebied typisch zijn. En eigenlijk licht het lemma/trefwoord op zichzelf hier al
een tipje van de sluier op.
Het ontwerpen van de lemmata/trefwoorden leverde overigens voortdurend problemen allerlei
op. Hoe vreemd het ook klinkt, maar het nastreven van de ene consequentie bleek naderhand
steeds weer tot een volgende inconsequentie te leiden. De gebruiker zal dat mogelijk
ondervinden. Liever dan hier de talloze andere tekorten op te sommen, wijs ik erop dat een
woordenboek zoals dit een onvoltooide onderneming is. Nu het materiaal gedigitaliseerd is,
ligt de weg echter open voor optimalisering, aanvulling en correctie.
Tegenover schuldbekentenis en bescheidenheid kan dan weer gesteld worden: de door M.
Gysseling en mijzelf bijeengezante vormen en varianten beogen absolute deugdelijkheid. Aan
de hand van de Bronnenlijst zijn ze overigens probleemloos controleerbaar. Verder kan ik
nog vermelden dat de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie dit jaar mijn
‘Aanvullingen voor Oost- en Zeeuws-Vlaanderen bij M. Gysselings Toponymisch Woordenboek
van 1960’ uitgeeft. Net zoals dit woordenboek en van het Toponymisch Woordenboek van 1960,
zullen die Aanvullingen naderhand online toegankelijk zijn.
Naast een aanzienlijke geografische een aanzienlijke chronologische uitbreiding
Zoals hierboven aangegeven, had M. Gysseling er al voor geopteerd om ook het toponymisch
materiaal dat betrekking heeft op het huidige Zeeuws-Vlaanderen op te nemen. Dat gebied,
dat nu tot de Nederlandse provincie Zeeland behoort, was gedurende de middeleeuwen
staatkundig steeds een onderdeel van het graafschap Vlaanderen. Zo kwam het dat Vlaamse
abdijen en instellingen er omvangrijke bedijkingen verrichtten en er veel grondbezit
verwierven. De Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) leidde tot de afscheiding van de
Noordelijke Nederlanden, waarbij Vlaanderen heel Zeeuws-Vlaanderen verloor. Dit betekende
onder meer het einde van de Vier Ambachten: terwijl Axel en Axelambacht in 1586 werden
veroverd nadat al in 1583 het Kwartier van Terneuzen was bezet, bleven Boekhoute- en
Assenedeambacht Spaans. In 1604 viel het noorden van het Brugse Oost-Vrije met de steden
Aardenburg, Biervliet, IJzendijke, Oostburg en Sint-Anna-ter-Muiden, definitief in Staatse
handen. In 1633 werd ook Philippine tot overgave gedwongen, Hulst, Hulsterambacht en Sas
van Gent volgden in 1644. Nadat ook nog het Land van Saaftinge was afgestaan, werd de
nieuwe noordgrens van Vlaanderen in 1648 bekrachtigd door het Verdrag van Munster en in
1664 nauwkeurig vastgelegd door het Verdrag van Brussel. Deze grens heeft alle latere
politieke feiten en opdelingen tot vandaag steeds overleefd.
Terwijl het territorium aldus naar Nederland ging, bleef het overgrote deel van het
middeleeuwse archief in Belgische archiefdepots bewaard.
Zowel uit politiek-historisch als uit archivalisch oogpunt zou het onverantwoord zijn
geweest de toponymie van Zeeuws-Vlaanderen geen plaats toe te kennen in het bestek van het
project.
Wat de geografische omschrijving verder aangaat: voor de aansluitende noordelijke zoom
van Henegouwen heb ik er - met het oog op eventueel toekomstig taalgrensonderzoek - in de
mate van het mogelijke naar gestreefd belangwekkende plaatsnamen die daar voorkomen, zowel
Dietse als Romaanse, op te nemen.
M. Gysseling had een plaatsnaamkundig woordenboek voor ogen dat zou lopen tot ca. 1500.
Dat concept heb ik uitgebreid met één uitzonderlijk volumineuze en representatieve bron:
de kohieren van de 20ste penning (al lopend vanaf het derde kwart van de 16de eeuw, maar
grotendeels tot stand gekomen tijdens de jaren zeventig van die eeuw) bewaard in Gentse
Stadsarchief, waar nodig aan te vullen met de kohieren van 100ste penning bewaard in het
Algemeen Rijksarchief te Brussel. Los van het woordenboekconcept had zowel M. Gysseling
als J. De Brouwer voor een aantal gemeenten hier al opnemingswerk verricht. De
aanzienlijke lacunes die overbleven, heb ik zelf weggewerkt, zodat voor vrijwel alle
gemeenten van Oost- en Zeeuws-Vlaanderen een toponymische momentopname uit het einde van
de 16de eeuw voorhanden is. Ze vormt een mooie chronologische aanvulling op het
middeleeuwse variantenapparaat en is tegelijk een prima hulpmiddel voor het thuisbrengen
van zgn. losse toponiemen uit de oudere bronnen. Her en der aangezocht om materiaal voor
de straatnaamgeving te bezorgen, had ik trouwens geleerd dat het penningkohier vaak de
laatste bron is die op dat vlak soelaas kan brengen.
Een veelkleurige natuur- en cultuurspiegel
Naarmate het opnemingswerk vorderde, werd het steeds duidelijker welk schitterend palet
van landschappen allerlei door de Oost- en Zeeuws-Vlaamse toponymie weerspiegeld wordt. Zo
zijn er: de semi-litorale zone aan de Westerschelde, de aansluitende polders en
veengebieden van Zeeuws- en noordelijk Oost-Vlaanderen met de vele littekens die er door
de turfexploitatie zijn nagelaten, Binnen-Vlaanderen met zijn bossen en heidevelden en de
ontginning ervan, de omgeving van Gent met een kouterlandschap gedomineerd door de twee
grote abdijen, een scenario dat men vooral op de Zuid-Oost-Vlaamse kouterruggen herhaald
ziet en visueel nog steeds kan herkennen, en ten slotte de hooggelegen zuidelijke rand met
de beboste keten van zgn. getuigenheuvels waarvan in onze provincie de Hotond (‘hoge
begraafplaats’) de hoogste (150 m) en de Oudenberg (‘hoge heuvel’?) de laagste (110 m) is.
Die regenboog krijgt er nog een aantal taallandschappelijke kleurtjes bij. In de eerste
plaats doordat vanaf de vroege middeleeuwen tot omstreeks 1100 op die heuvels en ook een
stuk noordelijker naast het Diets het Romaans klonk. Van datzelfde Romaans vindt men
overigens ook de sporen in een extreem oostelijk Oost-Vlaamse gemeente als Meldert, maar
daar dan als onderdeel van een Romaanse enclave die er ontstaan was ten gevolge van de
immigratie van Romaanstaligen in de eerste helft van de 11de eeuw.
In de tweede plaats door de vele dialectlandschappelijke schakeringen, die ook in de
toponymie hun naamkaartje hebben nagelaten. Zo ondergingen de plaatsnamen in de
Denderstreek de verbrabantsing met stadjes als Dendermonde, Aalst, Ninove en
Geraardsbergen als voorposten.
En al even belangrijk is de tegenstelling tussen het stedelijke en het landelijke
plaatsnamenlandschap. Zoals stadsdialecten gingen contrasteren met de dialecten van het
omliggende platteland, tekende ook de toponymie van de steden zich ‘insulair’ af: typische
namen voor omwallingen, poorten, toren, waters, straten, gebouwen en molens. Zoals vaak
dialectkenmerken van de ene stad naar de andere worden ‘gecatapulteerd’, ontlenen straten
en zelfs reeksen van straten van een stad vaak hun naam aan die van een andere stad. Zo
ontving Dendermonde een Berouwstraat, een Hoogpoort, een Koornaard, een Korte Munte, een
Ridderstraat, een Savaanstraat, een Scheldestraat, een Stoofstraat, een Zuivelsteeg, zelfs
een Kontentast (als naam van een hoerenbuurtje) van de grote zusterstad Gent.
Relevantie en nut van het woordenboek
Nu de naamkunde als linguïstische discipline meer dan ooit in de verdrukking is, kan men
zich vragen stellen bij de zin van onderhavig woordenboekproject.
Bij nader toezien lijkt het wel een paradox: een discipline die op de universitaire
echelons wordt verguisd, terwijl vanuit tal van andere disciplines en uit vele hoeken van
de samenleving levendige belangstelling blijft opklinken.
Zonder enige overdrijving meen ik hier te mogen concluderen: het woordenboek wordt een
goudmijn met systematisch verzamelde betrouwbare vormen voor velerlei toponymisch,
historisch-linguïstisch, algemeen historisch, lokaal historisch, historisch-geografisch,
bouwhistorisch, archeologisch, genealogisch, botanisch, biologisch en ecologisch
onderzoek.
Tegelijk wordt een bestand gecreëerd waaruit voortaan alle Oost- en Zeeuws-Vlaamse steden
en gemeenten rijkelijk en zonder omwegen kunnen putten bij de naamgeving van het openbare
domein.