Inleiding bij het materiaal-Willems

Georges De Schutter

1. De digitalisering van het materiaal-Willems

Het materiaal-Willems op een eigentijds manier ter beschikking stellen van het geïnteresseerde publiek, is meer dan 10 jaar een van de centrale doelstellingen geweest van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, die nu al meer dan een eeuw dat materiaal beheert. Dat dat plan in het eerste decennium van de 21ste eeuw nog steeds niet gerealiseerd is, wil niet zeggen dat het materiaal ook buiten de belangstelling van de Nederlandse taalkunde, meer specifiek van de dialectologie gebleven is; daarover meer in punt 3. Nu eindelijk een begin gemaakt kan worden met het digitaal beschikbaar stellen van de beruchte ‘Willems-schriftjes’, past het om dat materiaal in de geschiedenis van de dialectologie te plaatsen. Niet dat dat de eerste keer zou zijn. Het is al op meer dan degelijke manier beschreven en toegelicht in het tweede themanummer van het tijdschrift Taal en Tongval, gepubliceerd in 1998. Deze inleiding is dan ook wat de essentialia betreft volledig afgeleid van drie algemene introducerende bijdragen aan dat Themanummer: Brok (1998), Goossens (1998) en Weijnen (1998). Alleen hier en daar kan iets nader toegelicht of gespecificeerd worden.

Dat het zo lang geduurd heeft voordat dit goed bekende stuk archief van het Nederlandse cultuurgebied van onder het stof te voorschijn gehaald kon worden, mag een pijnlijk gevolg heten van het gebrek aan visie van de Vlaamse gemeenschap, inclusief de instanties die voor die gemeenschap het wetenschappelijke cultuur- en erfgoedbeheer gestalte dienen te geven.  Bijna tien jaar geleden heb ikzelf, toen nog als vast secretaris van de KANTL, een aanvraag gedaan om in het kader van de zgn. Wildiers-ronde, gepatroneerd door het FWO-Vlaanderen, een project gefinancierd te krijgen in verband met het materiaal-Willems. De aanvrage werd door de bevoegde commissie, die grotendeels bestond uit historici, van tafel geveegd, met de argumentatie dat de KANTL een door de overheid gesubsidieerd instituut is, en dus directe subsidies hoort te krijgen om de schatten van haar archief zelf te verzorgen, te inventariseren en, indien gewenst, op een eigentijdse manier ter beschikking te stellen van belangstellenden. Die visie is in se correct, maar in de bestaande context leek het veeleer een gemakkelijke of wellicht beter: een gemakzuchtige manier om van een serieuze concurrent af te komen.

Maar helemaal verloren was het werk aan de aanvrage niet. Want, toen er een round-up gehouden werd van in- en output van die Wildiers-ronde, bleek dat een aantal wel goedgekeurde projecten niet of niet helemaal uitgevoerd waren, en dat er dus nog wat geldmiddelen ter beschikking waren voor onderzoekers die onmiddellijk – bij wijze van spreken dus de dag na aankomst van het bericht – met een project voor de dag konden komen. Wij hebben niet geaarzeld, en onmiddellijk niet één maar twee ‘oude’ maar niet gehonoreerde FWO-projecten in de vroeger uitgeschreven vorm ingestuurd.[1] Zowel voor het groots opgezette project i.v.m. de vroegste egodocumenten in het Nederlands als voor dat i.v.m. het materiaal-Willems kwam een bescheiden bedrag ter beschikking. Met het project-Willems kon op die manier eindelijk een begin gerealiseerd worden: de KANTL heeft het hele materiaal, dat al in 1976 via microfiches toegankelijk was,[2] door een gespecialiseerde firma laten digitaliseren, en we hebben onze IT-medewerker Ron Van den Branden gedurende een tweetal maanden ten behoeve van het project kunnen inzetten. In die tijd heeft hij onder leiding van de ondergetekende alle enquêtes voor plaatsen met een Kloeke-code (die dus uit Nederland, België en Frankrijk) voor de definitiever ter beschikking stelling via het web klaar gemaakt (cf. punt 4), en voor de nodige programmatuur gezorgd, waarmee dat materiaal voor studie en verwerking ter beschikking komt.

2. Het materiaal-Willems: voorstelling.

2.1 Pieter Willems: een wetenschapper van zijn tijd, en zijn enquête

Laten wij beginnen met de naam in die omschrijving: die verwijst naar Pieter G.H. Willems, begin 1840 geboren in Maastricht, dat toen (sinds een klein jaar) tot het Koninkrijk der Nederlanden behoorde. Maar Maastrichters konden voor de Belgische nationaliteit kiezen, en zo is Pieter Willems dus, allicht via de keuze van zijn ouders, Belg geworden, en is dat ook gebleven. Misschien zijn zijn streng-katholieke opvattingen daar niet vreemd aan geweest, en/of het feit dat hij zijn studies in de filologie (de klassieke uiteraard) aan de Katholieke Universiteit Leuven heeft gedaan.

Kort na zijn promotie tot ‘doctor’ (oude stijl uiteraard, na vier jaar studie) kreeg hij een aanstelling aan zijn eigen alma mater om een aantal colleges, voornamelijk Latijnse, te doceren; hij was toen 25. Het duurde trouwens maar een jaar voordat hij als buitengewoon hoogleraar werd aangesteld. Hij bleef zijn hele verdere leven in Leuven, waar hij helemaal op het einde van zijn carrière de oprichting van de afdeling Germaanse Filologie, inclusief de neerlandistiek, heeft meegemaakt. In 1890 was dat; Pieter Willems overleed in 1898, amper 58 jaar oud. In die nieuwe afdeling heeft hij nog nauwelijks een bijdrage kunnen leveren voor de ontwikkeling van het wetenschapsgebied Nederlandse taal- en letterkunde. Dat hij toch naamsbekendheid verworven heeft in de neerlandistiek bekend, was te danken aan de bijdrage die hij in een heel andere vorm al in de jaren tachtig van de 19de eeuw geleverd had: zijn grote ‘Nederfrankische’ dialectenquête, die gegevens heeft opgeleverd voor plaatsen in Frans-Vlaanderen, in heel Vlaams-België, in Nederland (vrijwel beperkt tot de overwegend katholieke gebieden) en het Duitse Rijnland. Het kaartje, van de hand van Har Brok, (Brol 1989: 54) geeft een overzicht: elk van de zwarte en half gevulde cirkeltjes situeert een plaats waarvoor een of twee enquêtes ingevuld zijn.[3]

Het primaire materiaal-Willems bestaat uit schriftjes van telkens 58 bladen, waarbij de verso van blad x vaak samen met de recto van blad x+1 een opname-eenheid vormt. Die schriftjes waren door Willems eigenhandig geprepareerd, in die zin dat op elke pagina (soms alleen op de linker) een of meer strips met woorden of kleine woordgroepen, soms zinnetjes, geplakt was. Die woorden en constructies werden in afdelingen gegroepeerd, voorzien van een instructie, b.v. gewoon de vraag om aan te geven of de constructies of de woorden in kwestie in gebruik waren in het lokale dialect (en in welke vorm). Soms was de instructie ook veel uitgebreider en krijgen wij bovenaan op de pagina  bovendien een opsomming van de vormen die voor elk woord verwacht werden (b.v. bij substantieven: enkelvoud, meervoud en verkleinwoord). Met andere woorden: in heel veel gevallen nemen de antwoorden de vorm aan van matrices, met op de x-as de gewenste vormen en op de y-as de doelwoorden. Dat betekent dat er een enorme massa gegevens gevraagd werd: Goossens (1989: 9) rekent voor dat het op die manier eigenlijk om 15.554 vragen ging. Geen wonder dat niet alle aangeschreven of aangesproken aspirant-informanten even happig waren om aan het werk te beginnen, en zéker geen wonder dat van degenen die wel aan de slag gingen, er een aantal halfweg (of daarvoor, soms vér daarvoor al) afhaakten, of in de rest van het hun toevertrouwde schriftje nog alleen wat curiosa optekenden. Toch hebben heel veel mensen die aangesproken of aangeschreven waren ook teruggestuurd (soms wel na enig aandringen) wat ze klaargemaakt hadden: van de hele enquête, met meer dan 15000 gegevens dus, tot soms heel fragmentarische invullingen. Brok (1989: 61-72) neemt in de door hem bezorgde lijst een kwalitatieve beoordeling van de opnamen, in de schriftjes aangebracht door Willems zelf. Hoewel dat voor een deel op intuïtieve beoordelingscriteria zal berusten, lijken de kwalificaties toch wel verantwoord.

2.2 Achtergronden van Willems’ Nederfrankische enquête

Op het eerste gezicht lijkt de hele onderneming wel uit het niets te komen. Willems had geen opleiding als neerlandicus, en i.v.m. de vraag hoe hij tot dit titanenwerk (cf. verder) gekomen is hebben wij heel weinig informatie. Wel is bekend dat hij een groot boek op het oog had met als titel Francia, en het is meer dan waarschijnlijk dat het boekconcept en de enquête zich in symbiose ontwikkeld hebben. In elk geval levert dat ons al een verantwoording voor de afbakening van het bestreken gebied: volledig in overeenstemming met de ideeën van zijn tijd moet Willems de overtuiging gekoesterd hebben dat de spreiding van de hedendaagse Germaanse dialecten een directe reflex was van de oude stamgebieden in de eerste eeuwen van de jaartelling. Ook in een heel ander opzicht was de enquête echt wel een kind van haar tijd: ze maakte indien niet als concept, dan toch de facto deel uit van een netwerk van ondernemingen dat de beginnende germanistiek (annex de neerlandistiek) in belangrijke mate mee vorm gegeven heeft.

Ik neem even aan dat Willems met de voorbereiding van zijn vragenlijst alléén al jaren bezig geweest moet zijn: de lijsten woorden en vormen die hij opvraagt leveren een vrijwel volledig én coherent beeld op van de hele klank- en vormleer van de Nederfrankische dialecten. Ze zijn niet alleen kwantitatief een reusachtige onderneming, maar ook kwalitatief kan het de concurrentie aan met het beste wat later op het gebied van fonologie en morfologie gepresteerd is (de enquête Goeman-Taeldeman uit het laatste kwart van de twintigste eeuw). Bovendien omvat de enquête dan nog een bewonderenswaardige staalkaart van syntactische verschijnselen die deel per deel karakteristiek genoemd mogen worden voor alle diverse gewesten van het onderzochte gebied.[4] En dat terwijl er op dat ogenblik nog heel weinig systematische overzichten van al die verschrikkelijk uiteenlopende dialecten samengesteld waren; zeker de syntaxisstudie stond op dat ogenblik nog nergens.

Kort samengevat: Willems moet vele jaren bezig geweest zijn met het noteren van belangwekkende verschijnselen, uit de mond van dialectsprekers uit een groot aantal verschillende regio’s, van West-Vlaanderen tot zijn eigen Limburg en wellicht nog verder naar het oosten toe. Vooral het daarop volgende werk, de samenstelling van representatieve lijsten woorden en uitdrukkingen die nuttig opgevraagd konden worden, moet een heidens karwei geweest zijn op een ogenblik dat de historische neerlandistiek nog in de kinderschoenen stond, een ogenblik ook dat er b.v. nog geen retrograde woordenboek van het Nederlands was, want Willems heeft de samenstelling van zijn woordenlijsten aangepakt zoals een hedendaags historisch linguïst dat zou doen: met aandacht voor het einde van de woorden, eerder dan voor het begin daarvan; het gewone alfabetisch geordende woordenboek kon dus niet systematisch bevraagd worden. Bovendien zijn massa’s dialectwoorden opgenomen die niet tot de ST behoorden, en dat decennia voordat de goede dialectlexica het licht zagen. Dat alles legt het voor de hand dat Willems al in de jaren zeventig van de negentiende eeuw bezig geweest moet zijn met de voorbereiding van zijn grote enquête, die hij in 1885 eindelijk kon distribueren.

Daarmee wordt de hele onderneming verankerd in de absolute beginjaren van de Europese dialectologie. Met name in Duitsland had de neogrammatische taalbeoefening geleid tot grote belangstelling voor dialecten. Dat zouden de taalvariëteiten zijn waarin, naar de toenmalige ideeën, de taalregels op de zuiverste manier hun werk gedaan hebben: binnen de talenpopulatie waren het dus een beetje de ‘bons sauvages’. Uit die sterk romantiserende belangstelling is b.v. ook de grote enquête van Georg Wenker ontstaan: de beroemde Wenker-Sätze werden in die periode in het hele toenmalige Duitse Rijk opgevraagd; dat gebeurde dus in diezelfde jaren zeventig waarin ook Willems zijn grote onderneming aangevat moet hebben. Of anders gezegd: Willems is niet alleen een voortrekker van de Nederlandse dialectologie geweest, hij stond duidelijk mee aan de wieg van de dialectgeografische traditie die gedurende meer dan driekwart eeuw een belangrijke ader van de wetenschappelijke taalstudie in West-Europa gevoed heeft.

Het is trouwens ook helemaal niet uitgesloten dat er al heel vroeg contacten geweest zijn tussen Pieter Willems en de 12 jaar jongere Georg Wenker, want die laatste is een van de respondenten van de enquête-Willems: hij heeft het boekje voor zijn geboortestad Düsseldorf ingevuld.[5] Hoe en sinds wanneer Wenker en Willems elkaar gekend hebben is niet met zekerheid te achterhalen, maar het is wel vrij zeker dat die banden tegen het jaar 1886, toen beider ondernemingen echt op gang kwamen, nauw waren: in 1886 werd de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde opgericht, met Pieter Willems als een van de eerste door de regering aangestelde leden, en als de eerste voorzitter. De eerste echte verkiezingen in de nieuwe academie betroffen buitenlandse ereleden. Onder die buitenlandse ereleden van de allereerste lichting bevond zich Georg Wenker,[6] en Goossens (1989:12) twijfelt er niet aan dat dat op voordracht van Pieter Willems gebeurd is.

Of Willems zijn eigen onderneming als een regionale uitbreiding (en wat het Rijnland betreft ook uitdieping) van die van Wenker gezien heeft, is ook alweer niet met zekerheid te achterhalen, maar het is niet uitgesloten. Het gebied dat bestreken wordt valt, als wij van een heel klein aantal inzendingen uit andere gebieden afzien,[7] volledig samen met het stamgebied van de Salische Franken, zoals dat na de grote volksverhuizingen tot stand was gekomen. Weliswaar is dat gebied niet volledig behandeld: van boven de Grote Rivieren zijn er bijzonder weinig inzendingen, en vooral Holland en de Zeeuwse eilanden zijn maagdelijk blank gebleven. Niet zonder reden veronderstelt Jan Goossens (1989:11) dat dat komt doordat het netwerk van de katholieke Willems vooral uit religieus gelijkgezinden bestond; die waren er dus, behalve in België en Noord-Frankrijk, wel in Noord-Brabant en Nederlands Limburg, maar daarbuiten was het Koninkrijk der Nederlanden dominant calvinistisch. Bij de inzenders zijn tientallen priesters en kloosterlingen, daarentegen welgeteld maar één enkele dominee. Zoals er ook welgeteld één dame bij de inzenders was.[8]

2.3 De materiële geschiedenis van de verzameling

Het is niet helemaal duidelijk hoeveel schriftjes er uiteindelijk teruggekomen zijn. Maar als de nummering klopt die Willems zelf erop aangebracht heeft, zouden het er 349 geweest zijn.[9] Een achttal daarvan is helaas verloren gegaan. Hoe dat is kunnen gebeuren is op dit ogenblik nog steeds een kwestie van speculatie.[10] Helemaal ondenkbaar is het niet dat degene die het langste en het meest intensief met het materiaal gewerkt heeft, de Nijmeegse dialectoloog Jacques van Ginneken (cf. verder punt 3.2), die kwijtgeraakt is. Hij is meer dan eens met de beschuldigende vinger aangewezen, meer dan waarschijnlijk ten onrechte. Veel waarschijnlijker is het dat Leo Goemans, in de jaren dertig en tot na de oorlog vast secretaris van de Koninklijke Vlaamsche Academie (van 1923 tot 1955),[11] de schriftjes mee naar huis of naar zijn werkplaats heeft genomen, en dat ze later, tijdens de ziekte of na de dood van Goemans, het droeve lot gedeeld hebben van een flink deel van het administratieve archief van de Academie: waar de eventuele nalatenschap van Goemans zich bevindt, en zelfs of die niet vernietigd is, voor of na zijn dood, is niet bekend.[12]

Wat is er nu, afgezien van het verloren gaan van een beperkt aantal schriftjes, met het materiaal-Willems gebeurd in de ruime eeuw die verlopen is sinds de verzameling in 1889 werd afgesloten?

In 1908, bijna tien jaar dus na de dood van Pieter Willems werd zowel het enquêtemateriaal als de voorlopige bewerking daarvan door Willems zelf (cf. punt 3.1), door zijn zoon aan de academie geschonken, met de bedoeling dat het ter beschikking van de wetenschap zou komen. Naar het schijnt is even overwogen om dat materiaal (of waarschijnlijk Willems z’n bewerking in ‘taferelen’) uit te geven, maar tot een concreet plan is het nooit gekomen. Iedereen die het materiaal kent weet dat dat, met de toen bestaande middelen, ook een onmogelijke klus geweest zou zijn, zeker wat de schriftjes zelf betreft. Alleen de zeldzame boekjes waar alle gegevens nauwgezet zijn ingevuld, komen echt voor een transcriptie en dus voor een uitgave in welke vorm ook in aanmerking. Maar de meerderheid van de informanten heeft hier en daar ‘shortcuts’ ingebouwd. B.v. in die zin dat ze alleen maar de woorden uit de lijsten aangaven die op een of andere manier iets speciaals hadden, en dan eventueel een lijn trokken naast de overige voorgelegde lemmata, voor zover die tot het lokale dialect gerekend werden (woorden of uitdrukkingen die daar niet in voorkwamen werden ook vaak geschrapt in de voorgelegde lijst zelf). Jammer genoeg valt lang niet altijd met zekerheid af te leiden dat die overige (niet geschrapte) woorden in het dialect in kwestie in gebruik waren, en al helemaal niet wat de concrete vorm ervan was. Hetzelfde met de vragen naar specifieke woordvormen, zoals b.v. naar het  ‘meervoud’. Heel vaak wordt in het onderdeel over substantieven het eerste woord bovenaan op de bladzijde wel expliciet in het mv. opgegeven, en volgt er daarna een of ander teken waaruit we zouden kunnen afleiden dat de andere woorden van die afdeling een vergelijkbare vorm in het mv. hebben.[13] Zulke aanduidingen hebben uiteraard waarde, maar er moet telkens weer een beredeneerde interpretatie aan gegeven worden, en dat is het prerogatief van de individuele onderzoeker. Met andere woorden: elk gegeven moet eigenlijk in een ruimer kader bekeken worden, bij voorkeur met de hele pagina erbij waarop dat gegeven voorkomt. Maar een verantwoorde “uitgave” van zulk materiaal is meer dan waarschijnlijk onmogelijk.

In 1976 zijn in het Meertens Instituut foto’s van de boekjes gemaakt, of althans van de dubbele bladzijden die geheel of gedeeltelijk ingevuld zijn. Bij heel veel enquêtes zijn ze dat wel allemaal, maar er zijn soms grote lacunes, dubbele bladzijden die dus helemaal blank gebleven zijn of die gewoonweg ontbreken. Héél soms lag dat niet aan de invuller, maar had Willems zelf verzuimd een reeks lemmata op te geven. Vaker komt het voor dat de invuller er halfweg of zo gewoon de brui aan gegeven heeft, of dat hij zelf een paar bladen heeft overgeslagen.

Die foto’s zijn per boekje op een microfiche verzameld, en zo in een aantal exemplaren verspreid. Volgens de gegevens van Goossens (1989:13) zou er telkens een set zijn in het Meertens Instituut en de Universiteit van Nijmegen in Nederland, en in de universiteiten van Brussel (VUB), Gent en Leuven in België; hij vergeet daarbij wel het exemplaar dat in de KANTL berustte en er nog steeds is. In totaal dus kennelijk zes exemplaren, waarvan ten minste dat van de KANTL nog in uitstekende staat verkeert. Dat is dan ook als basis gebruikt voor de voorlopige digitalisering die nu op het net komt.[14]

De voorlopig laatste stap in het proces van toegankelijk maken is de huidige digitalisering. Daarbij wordt, zoals gezegd, programmatuur ontwikkeld, waardoor het mogelijk wordt de bladzijden waarop een woord als lemma voorkomt – hopelijk dus ook voorzien van een vorm in een lokaal dialect – met een paar muisklikken op te roepen.

3. De wetenschappelijke geschiedenis van het materiaal-Willems

Als de vraag gesteld wordt wat er met het materiaal-Willems gebeurd is in die ‘lange eeuw’ die verlopen is sinds de afsluiting van de verzamelfase in 1889, dan is een veel interessantere insteek om te kijken wat er aan wetenschappelijke output geweest is. Dat is aan de ene kant, gegeven de immense rijkdom aan gegevens, weinig te noemen, aan de andere kant, gegeven de bijzonder weinig gebruiksvriendelijke manier van de presentatie (per dialect een schriftje, of later een microfiche, die in beide gevallen een voor een ter hand genomen moesten worden, en soms heel moeizaam doorzocht) toch best wel veel. Het volgende overzicht is grotendeels gebaseerd op Weijnen (1989).

3.1 Willems’ ‘taferelen’

Pieter Willems heeft zelf geprobeerd vat te krijgen op hetmateriaal; daartoe heeft hij allereerst een indeling van de dialecten in zgn. ‘taferelen’ (dialectregio’s dus) ontworpen. Zo zijn er 13, en die zijn ook op Brok z’n kaart aangegeven. Willems blijkt een vrij goed inzicht gehad te hebben in de globale structuur van het dialectlandschap. Dat mag verwonderlijk heten omdat er in zijn tijd toch nog maar heel weinig studies over dialecten bestonden, en zo goed als geen met een sterke geografische component, waarin die dialecten op structurele basis met elkaar vergeleken werden; voor een deel moet dit dus wel een constructie van Willems zelf geweest zijn. De onderscheiden dialectgebieden zijn dus ook voor een hedendaagse dialectoloog eigenlijk verbazend goed herkenbaar. Wat anders wordt het als wij naar de begrenzingen van die 13 gebieden kijken. Daarbij zijn zacht gezegd toch meer dan eens wonderlijke beslissingen genomen; zo zal geen enkel hedendaagse dialectgeograaf iets met de grenzen van tafereel 8 kunnen verbinden, en de grens tussen 3 en 4 is voor wie met de dialecten van Oost-Vlaanderen vertrouwd is, al even onbegrijpelijk.[15] Wellicht zijn de grenzen van de globale gebieden op intuïtieve basis getrokken op basis van een eerste inspectie van het materiaal in z’n geheel, en zou Willems zelf door de studie van het zo verzamelde materiaal ook wel zelf tot een andere indeling gekomen zijn. Wat er ook van zij: de verwerking in ‘taferelen’ zal voor de hedendaagse dialectoloog geen valabele onderzoeksbasis meer zijn.

Willems is dus heel ijverig begonnen met lijsten aan te leggen met taalvormen: vooral fonologische, maar toch ook morfologische.[16] Die noteerde hij binnen het ‘tafereel’ per plaats naast elkaar. Dat alleen al is een indicatie dat hij echt wel een volledige beschrijving van de Nederfrankische dialecten op het oog had. Die hadden, zoals in punt 1. gezegd, de basis moeten vormen voor een grote publicatie waarvoor de titel al vastlag: Francia. Het is er niet van gekomen: tien jaar na het afsluiten van de verzameling is hij overleden, en Jan Goossens vermoedt dat ook een langer leven niet volstaan zou hebben om het hele materiaal op deze manier te inventariseren en te beschrijven, laat staan het te interpreteren (1989:13). Hoewel: Brok deduceert dan weer uit de vermoedelijke begindatum van het titanenwerk en Willems’ sterfdatum dat de hele imposante verzameling gegevens van de bestaande ‘taferelen’ in Willems’ laatste twee levensjaren tot stand is gekomen (Brok 1989:58); dat laat vermoeden dat hijzelf ten minste met het voorbereidende werk zover had kunnen komen dat conclusies echt wel mogelijk waren geworden.[17] Maar dat is dus niet meer dan speculatie.

Wat gepresteerd was, is tezamen met het primaire materiaal, de schriftjes dus, in 1909 in de KANTL terecht gekomen; de taferelen zijn later ten minste door Weijnen en door Goemans gebruikt (cf. de volgende punten).

3.2 De Nijmeegse jaren van het materiaal-Willems.

De eerste die, na de initiatiefnemer zelf, voor wetenschappelijk werk op grote schaal gebruik gemaakt heeft van de materiaalverzameling, was de Nijmeegse neerlandicus en dialectoloog Jacques van Ginneken. Die heeft vanaf het begin van de vorige eeuw voor zijn in veel opzichten baanbrekend dialectologisch werk heel ruim geput uit de materiaalverzamelingen van Kern, van Te Winkel (die twee uitsluitend in Nederland), en dus voor het zuiden van Nederland ook, voor Frans-Vlaanderen en Noord-België bijna uitsluitend van die van Willems. Hij heeft blijkens Weijnen (1998:17) het materiaal ook gedurende meer dan  twee decennia, van 1911 tot 1934, in Nijmegen ter beschikking gehad. Daarna zijn ook Willems z’n eigen bewerking van het materiaal, de taferelen dus,[18] nog bijna de hele tijd tot aan zijn dood in 1945 in Nijmegen geweest. Van Ginneken vermeldt zelf in 1943, dat voor het gebied ten zuiden van de rijksgrens het materiaal-Willems veruit zijn voornaamste informatiebron geweest is (cf. Weijnen 1989:16-17), en dat betekent meteen dat het materiaal echt wel mee de eerste bloeiperiode van de neerlandistische dialectologie bepaald heeft: Van Ginneken heeft nu eenmaal tientallen dialectkaarten gepubliceerd, vooral maar niet uitsluitend in het tijdschrift Onze Taaltuin, dat tussen 1932 en 1941 verscheen, en dat zelf een van de bepalende factoren geweest is voor de start van de grote onderneming van Gesinus G. Kloeke, de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland. Ook voor die grote onderneming is, vooral in de eerste afleveringen, voor het hele zuiden van het taalgebied uitvoerig geput uit het materiaal-Willems.

Ook Van Ginnekens leerlingen hebben kennelijk van het materiaal gebruik gemaakt (cf. Weijnen 1998:19), hoewel de voornaamste van hen, afgezien van Weijnen zelf, P. Peters, alle mogelijke door hem gebruikte materiaalverzamelingen vermeldt, maar de naam Willems kennelijk niet uit de pen of de schrijfmachine krijgt. Toch is Weijnen er zeker van dat ook die van het materiaal gebruik heeft gemaakt, en hij voert daar ook goed bewijs voor aan. Overigens werd het in die tijd blijkbaar door een aantal mensen nog helemaal niet nodig geacht om de bronnen te vermelden; die wàren er gewoon, en wie er geen gebruik van maakte was dom. Peters was, zoals boven al gezegd, op dat gebied in het nobele gezelschap van Van Ginneken zelf, die in zijn vele individuele studies helemaal niet vermeldt waar hij de mosterd gevonden heeft. Hij werd daar trouwens door de Leuvense hoogleraar Ludovik Grootaers herhaaldelijk voor gekapitteld.

3.3 Het materiaal-Willems in Vlaams-België in de eerste helft van de 20ste eeuw

Met Grootaers zijn we dan opnieuw in het zelf gekozen vaderland van Willems, en zelfs aan die z’n eigen Leuvense alma mater terecht gekomen. Grootaers was veel minder onder de indruk van de waarde van de verzameling. Weijnen (1989: 22-24) citeert – trouwens niet zonder irritatie – een paar stukjes kritiek van Grootaers, kritiek die telkens weer hierop neerkomt: wie zich op de gegevens van het materiaal-Willems beroept moet  erop bedacht zijn dat hij in “dilettantisch drijfzand” terecht dreigt te komen. In zekere zin is die reactie natuurlijk wel te begrijpen. Het spreekt vanzelf dat klanken door de meestal absoluut niet fonetisch geschoolde informanten inderdaad op een amateuristische manier weergegeven zijn (wij zouden dat tegenwoordig ‘ad hoc’ noemen), en sterker nog: dat velen zich nauwelijks zorgen maakten over de vraag of b.v. de lange of de verlengde /a./ b.v. in hun dialect dezelfde was als in de standaardtaal; die informanten gaven dus ook voor [lò.k?] b.v. zonder schroom laken op. Maar dat belet niet, en iedereen die het materiaal zelf gebruikt heeft, wéét dat, dat er ook  bijzonder waardevolle realistische waarnemingen in voorkomen, op het gebied van de morfologie, op dat van de syntaxis, en óók op dat van de fonologie. Dat de onderzoeker hier en daar een vberoep moet doen op zijn interpretatieve inlevingsvermogen, staat buiten kijf.[19] Maar constante “contrôle ter plaatse” zoals de gestrenge Grootaers eiste, is absoluut niet noodzakelijk. Het zou trouwens vandaag niet meer tot resultaat leiden: heel veel dialecten zijn intussen te ver afgegleden van het stadium dat bij Willems gerepresenteerd wordt.

Ook de vroegere vast secretaris van onze academie, Leo Goemans, had ernstige kritiek op de gegevens van Willems. Het belette hem niet om voor zijn Leuvensch Taaleigen gebruik te maken van de 2 schriftjes uit Leuven, en waarschijnlijk nog een aantal andere van in de buurt, die sindsdien niet meer in de verzameling van de academie gesignaleerd zijn, cf. punt 2.3. Gelijklopende kritiek (of misschien beter: voorbehoud t.o.v. de bruikbaarheid van de verzameling brengt Weijnen (1989: 24) ook nog bijeen uit andere publicaties van Vlaamse gebruikers: Goossens, Taeldeman en Vanacker, die echter ook helemaal niet geschroomd hebben  om het materiaal te gebruiken.

3.4 Recent onderzoek op basis van het materiaal-Willems

Wie er wel altijd voor uitgekomen is dat de enquête-Willems hem in zijn onderzoek veelvuldig ter hulp is gekomen, is Van Ginnekens opvolger aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, A.A. Weijnen. Met hem treden wij de tweede helft van de vorige eeuw binnen. Waarschijnlijk heeft Weijnen er ook toe bijgedragen dat de enquête een belangrijke bron is geworden voor de drie grote woordenboekprojecten van de zuidelijke Nederlandse dialecten: het WBD, het WLD en het WVD.[20]

Wat tot nog toe gesignaleerd is, kan het ‘eigenlijke’ gebruik van het materiaal genoemd worden. Dat was immers bedoeld om synchrone beschrijvingen van dialecten te maken, waarvan aangenomen werd dat die direct op de oude stamtalen teruggingen. Ter herinnering (cf. punt 1):  Willems’ gebiedsafbakening valt grotendeels samen met het oude Nederfrankische stamgebied. En het meeste dialectgeografische onderzoek tot in de jaren veertig van de 20ste eeuw ging er een beetje stilzwijgend toch vanuit dat de oude stamindeling een solide basis voor het onderzoek vormde; dat gebeurde weliswaar in de wetenschap dat ook andere historische gegevens mee in beschouwing genomen moesten worden, zoals het ontstaan, in de loop van de eeuwen, van diverse bestuurlijke centra, die hun talige invloed lieten gelden niet alleen in hun eigen oorspronkelijke areaal, maar vaak ook daarbuiten, en waardoor dus de oorspronkelijke verhoudingen in de dialecten wel eens vervalst werden. Maar alles was en bleef er wel op gericht om die ‘oorspronkelijke verhoudingen’ te reconstrueren, en na te gaan wat er daarna in de loop van de eeuwen mee gebeurd is.

Recent is de aandacht verschoven van die externe beïnvloedingsgeschiedenis naar de interne evoluties in de dialecten, in de periode die wij via geschreven (en, wat de laatste stadia betreft, ook gesproken) materiaal kunnen overzien. Op dit gebied is de onderzoeker in het Nederlandse taalgebied verwend, met het bestaan van omvattende dialectenquêtes die de laatste honderdtwintig jaar in beeld brengen. Vrijwel gelijktijdig met het materiaal-Willems waren er, zoals in punt 1 gezegd, de grote verzamelingen van Kern en Te Winkel in het Koninkrijk der Nederlanden, en verder natuurlijk ook het materiaal bijeengebracht door J. Winkler in Van de Schelde tot de Weichsel. Daarna is er, in de volle twintigste eeuw, de grote RND-enquête in bijna 2000 plaatsen in Nederland, België en Frans-Vlaanderen, op basis van mondelinge enquêtering ter plekke; en verder zijn er in dezelfde periode de schriftelijk voorgelegde vragenlijsten van de ‘Zuidnederlandse Dialectcentrale’ (KULeuven) en van het ‘Dialectenbureau’ van de KNAW.[21] En ten slotte is er dan het fonologische en morfologische GTR-materiaal, en de grote SAND-verzameling op het gebied van de syntaxis, allebei weer in directe enquêtering ter plaatse verzameld op het einde van vorige eeuw, en daarbij op lexicologisch gebied aansluitend: de vragenlijsten van de drie grote dialectwoordenboeken (WBD, WLD, WVD). Wat daarbij zeker niet vergeten mag worden zijn de grote verzamelingen van gesproken taalmateriaal in het Meertens Instituut en aan de Universiteit Gent, grotendeels in de jaren 60 en 70 van de twintigste eeuw verzameld.

Door vergelijking van gegevens uit die grote enquête-golven wordt het mogelijk een groot aantal lexicale, fonologische, morfologische en syntactische eigenschappen van dialecten in hun evolutie te volgen. Er zijn op dat gebied al heel interessante aanzetten gegeven, door Goeman en Brok in Nederland, maar ook – en dat is verheugend – vooral door mensen in België: Vanacker, Ryckeboer, Taeldeman, Devos en De Schutter, die als dialectologen allemaal een ‘Gentse’ achtergrond hebben; maar toch ook door de Leuvenaar Goossens.

4. Tot besluit: wat verder met het materiaal-Willems?

4.1 Doelstellingen van het project-Willems van de KANTL

Met wat al gepresteerd is, is niet meer dan een fractie geëxploreerd van wat het materiaal-Willems aan gegevens bevat. Voor wie dus met de voor de hand liggende vraag zit: ‘is het op dit ogenblik nog wel zinvol om het materiaal-Willems toegankelijk te maken?’, hier dus een eenvoudig antwoord: dat is het! En dat niet alleen vanwege de cultuurhistorische waarde van dat materiaal als cultureel erfgoed, maar ook omdat het enorme ongeëxploreerde schatten bevat die voor inzicht in de interne taalgeschiedenis van de Lage Landen van uniek belang zijn.

Op dit ogenblik loopt de eerste fase van het KANTL-project dat uiteindelijk moet uitmonden in de volledige digitale beschikbaarheid van de ‘reguliere’ informatie in de enquêteschriftjes, d.w.z. van alle volledig of partieel ingevulde bladen met de door Willems gevraagde informatie, inclusief de gegevens over de proefpersonen en de daarbij gemaakte opmerkingen van zowel enquêteur als informant. Buiten beschouwing blijven voorlopig de bladen die door sommige informanten toegevoegd zijn, met aanvullende informatie over het beschreven dialect. De bedoeling is dat ook die informatie, die wel op de microfiches aanwezig is, uiteindelijk in een aangepaste vorm ter beschikking komt.

Zoals in punt 1 aangekondigd, is het de bedoeling dat de beelden, die op dit ogenblik van de microfiches afgeleid zijn, uiteindelijk door hoogwaardige nieuwe foto’s op basis van de schriftjes zelf vervangen zullen worden; voorlopig ontbreken daarvoor de financiële middelen.

4.2 De voorbereiding van het materiaal

Om de targetwoorden en –zinnetjes digitaal opzoekbaar te maken is noodzakelijk dat elke microfiche handmatig doorzocht wordt. Dat is sowieso noodzakelijk omdat niet elk beeld op een vooraf bepaalbare plaats staat: zoals boven gezegd hebben nogal wat informanten bladen toegevoegd, en als die vooraan in het boekje zitten, zijn ze ook als eerste op de microfiche te vinden. Dat betekent dat b.v. beeld A5 (waarbij A staat voor de eerste rij op de y-as van de microfiche, en 5 voor de vijfde plaats op de x-as met 9 kolommen) in principe het vijfde blad van de enquête zou moeten bevatten, maar dat het soms ook pas om het tweede of derde of vierde gaat, soms zelfs nog een ingevoegd blad betreft. Bovendien, zoals ook al gemeld, zijn volledig leeg gebleven bladen bij de microfichering overgeslagen, zodat ook daar weer verschuivingen gebeuren. Ten slotte hebben wij ertoe besloten dat ‘ten onrechte’ opgenomen beelden, van bladen dus die volledig blank zijn, alsnog uit de aan te bieden verzameling te schrappen. Wat de belangstellende te zien krijgt zijn dus beelden waarop ten minste één dialectgegeven te vinden is, zij het natuurlijk niet noodzakelijk dat waar hij/zij eigenlijk naar op zoek is.

Een tweede punt is dat Willems de strips niet altijd op dezelfde manier over de bladzijden verdeeld heeft. Zolang dat de interne ordening van de bladen betreft, hebben wij dat (voorlopig) niet gesignaleerd. Wel is met de volgende onregelmatigheden rekening gehouden: het verspringen van een of meer targets naar een ander blad; dat gebeurt b.v. vrij systematisch daar waar de enquêteur aanvullende informatie geeft ten behoeve van niet-Nederlandstalige invullers in Frankrijk en Duitsland, waardoor dus de ruimte op het blad zelf te klein werd. Het gebeurt ook meer dan waarschijnlijk ongewild, waar Willems een strip verkeerd heeft afgeknipt, waardoor dus een woord niet onderaan op p. x terecht komt, maar bovenaan op p. x+1. Al die onregelmatigheden worden aan de gebruiker gesignaleerd doordat in de begeleidende informatie over het specifieke enquêteboekje via de programmatuur te zien is op welke pagina (de te verwachten x of de ‘onregelmatige’ x+1) de informatie te vinden is. Ten slotte komt het ook voor dat een of meer woorden uit de lijsten niet in het schriftje aangeboden zijn (alweer door een foutje van de enquêteur); in dat geval heeft het alweer geen zin dat de onderzoeker  het ‘verwachte’ beeld voor ogen krijgt. Ook die beelden worden dus uitgefilterd.

Het beeld voor beeld bekijken en verwerken is een arbeidsintensieve zaak die tot op dit ogenblik uitsluitend door ondergetekende is uitgevoerd. Het is de bedoeling dat ook het materiaal uit het Duitse Rijnland (+ de ene opname uit Luxemburg) uiteindelijk aan de verzameling wordt toegevoegd, maar om dat te realiseren zal een bijkomende geldstroom aangeboord moeten worden.

4.3 Ontwikkeling van de programmatuur

De tweede stap van het project is dat met makkelijk hanteerbare programma’s de beelden die informatie i.v.m. een gewenst woord of constructie kunnen bevatten, opgeroepen worden, en dat die ‘geïdentificeerd’ worden (verbonden met een bepaald dialect), met zowel de Heeroma- als (voor zover die er is) de Kloeke-code; voorlopig is alleen de Kloeke-code ingevoerd. Op dit ogenblik worden nog geen vragen gesteld bij de door Willems zelf toegewezen allocaties, al geeft Brok (1998: 60-61) impliciet genoeg redenen om die allocaties met enig wantrouwen te bekijken. Van het grote project van de KANTL maakt ook deel uit dat een strenge beoordeling van die toekenningen gebeurt. Ook daarvoor ontbreken op dit ogenblik de middelen. Voorlopig worden de traditionele allocaties gevalideerd.

De programmatuur ziet er op dit ogenblik als volgt uit. Op basis van een ‘referentieschriftje’[22] dat de targets aanbiedt in de door Willems beoogde standaardindeling en -ordening, werd een index gemaakt van alle verschillende targets, gegroepeerd in de verschillende opgaven waarin Willems ze had ondergebracht. Deze index werd ondergebracht in een XML-document, opgemaakt volgens de internationaal geldende richtlijnen van het Text Encoding Initiative (TEI), waarin elk van deze targets werd geïdentificeerd met een unieke code. Daarnaast werd een overzicht van het enquêtemateriaal in een ander TEI-document gerepresenteerd, met per schriftje informatie over het rangnummer in de enquête, de Kloeke-code, huidige en (eventueel) oorspronkelijke spelling van de naam van de opnameplaats. Vervolgens werd per schriftje in een apart TEI-document gedocumenteerd of er verschillen optraden t.o.v. het ‘referentieschriftje’ (voor een overzicht van mogelijke verschillen, zie punt 4.2). Deze TEI-documenten werden vervolgens geïndexeerd in een XML-database, voor efficiënte doorzoeking met behulp van XQuery, een specifieke taal om zoekopdrachten in XML-bestanden in te formuleren.

Met deze geïndexeerde TEI-representaties van de enquêteschriftjes werd een webapplicatie ontwikkeld die gebruikers een interactieve omgeving biedt om de schriftjes te doorzoeken op:

  • lemma(ta): zowel op integrale lemmata als op woorden of woorddelen die voorkomen in de opgaves kan worden gezocht, zowel alfabetisch (woord(del)en die beginnen met de opgegeven zoekterm) als retrograde (woord(del)en die eindigen op de opgegeven zoekterm)
  • plaatsnaam: zowel op zogenaamde Kloeke-codes als op plaatsnaam kan worden gezocht

Op basis van beide zoekcriteria worden zoekresultaten aangeboden als een lijst met verwijzingen naar de scans van de relevante pagina's in de geselecteerde schriftjes. Zoekresultaten kunnen worden geordend volgens plaatsnaam, Kloeke-code, of lemma. De scans kunnen worden vergroot en verkleind voor gedetailleerde visuele studie van de antwoorden van de respondenten van de enquête.

Noten

[1] Het andere was gericht op de exploratie van de oudste egodocumenten in het Nederlands. Dat was eveneens een KANTL-project, oorspronkelijk ingediend in 2008. Het was gebaseerd op een nog eerdere aanvraag door collega Jef Van Loon (Universiteit Antwerpen), en het geld dat hiervoor uiteindelijk gevonden werd, werd dan ook aan de Universiteit Antwerpen toegekend. Daar is van 1 december 2008 tot 28 februari 2009 aan het project gewerkt door Chris De Wulf, die van 1 maart 2008 tot 31 januari 2010, met uitzondering van de pas genoemde periode, met hetzelfde project aan de KANTL belast was. Het project is door gebrek aan financiering vroegtijdig stopgezet.

[2] Cf. Goossens (1989:13). Die vermeldt ook dat kopieën van die fiches te raadplegen zijn in het Meertens Instituut en aan de universiteiten van Brussel (VUB), Gent, Leuven en Nijmegen. Niet vermeld wordt de kopie in de KANTL. Het is die laatste die als basis voor de digitale beelden gediend heeft.

[3] Willems heeft zelf ook nog gegevens uit een aantal dialectmonografieën gehaald, die hij dan in zijn eigen materiaalverwerking (cf. punt 3.1) naast het door hemzelf verzamelde materiaal gebruikte. Die plaatsen worden met kleine lege cirkeltjes op de kaart aangegeven.

[4] Er is b.v. niet alleen ruime belangstelling voor negatieverschijnselen (dat was op dat ogenblik al een bekend topic), maar ook b.v. voor wat veel later als voegwoordvervoeging bekend is geworden.

[5] Goossens (1989:12) wijst er trouwens op dat dat allesbehalve evident is geweest, omdat Wenker precies in het jaar 1886 wel wat anders aan zijn hoofd had dan het tijdrovende invullen van een ‘vreemde’ enquête met de envergure van Willems’ onderneming. Of hij voldoende motivering gevonden heeft in een eventuele persoonlijke band met de twaalf jaar oudere ambtgenoot, dan wel in de mogelijkheden van verdieping van zijn eigen werk (cf. verder) of in nog wat anders, is niet meer na te gaan.

[6] Waarschijnlijk heeft Wenker die aanstelling in de voorloper van de KANTL heel erg geapprecieerd: de onderscheiding wordt in het vrij korte artikel over de man in de Duitse Wikipedia (maart 2010) als een belangrijk bewijs van appreciatie geciteerd.

[7] De paar ‘rari nantes’ worden besproken door Goossens (1989: 8-9), en de Heeroma-nummers worden ook in de legenda van Broks kaart vermeld.

[8] Meer informatie over de inzenders is te vinden in Goossens (1989:11-12), waaraan trouwens ook de hier gepresenteerde weetjes ontleend zijn.

[9] Willems’ nummering loopt tot 347, maar er zijn twee getallen die tweemaal toegekend zijn (uiteindelijk heeft een daarvan er een <b> bij gekregen, cf. de lijst bij Brok (1989: 63-72).

[10] Het boekje voor Mechelen is blijkbaar al in een heel vroeg stadium zoek geraakt. De andere zijn later uit de collectie verdwenen.

[11] Ook al in 1989 heeft Har Brok met kracht van argumenten deze piste als mogelijkheid aangeduid; cf. Brok (1989: 56-57). Het feit dat Goemans zelf in een brief aan Van Ginneken van 24 september 1934 zegt dat hij het Brabantse materiaal aan het bewerken is (met name waarschijnlijk voor zijn boek Leuvensch taaleigen, waarvan in 1936 het eerste deel verscheen), en dat bij de zoekgeraakte schriftjes de twee inzendingen voor Leuven zijn, is een bijzonder sterke indicatie in die richting.

[12] Navraag bij een aantal archieven, o.a. al kort na de dood van Goemans door Ger Schmook, heeft geen resultaat opgeleverd. Op dit ogenblik wordt een ultieme poging gedaan om de gaten in het opsporingsnetwerk alsnog te dichten. Veel hoop op positief resultaat is er niet.

[13] Zo’n werkwijze wordt eigenlijk wel voor de hand gelegd: bij de meeste substantieven wordt in Vlaanderen en Brabant de vorm van het meervoud in heel sterke mate bepaald door het eindcluster van het nomen. En de lijsten zijn nu eenmaal op basis van die eindclusters geordend.

[14] Het is de bedoeling dat uiteindelijk nieuwe hoogwaardige foto’s gemaakt zullen worden. Voor dat tijdrovende en (dus) dure werk is op dit ogenblik geen financiële ruimte. Naarmate de mogelijkheden er komen zullen de nu op het net beschikbare beelden door betere vervangen worden. De meeste fiches leveren ook nu al bruikbare beelden op, die zeker bij vergroting goed interpreteerbaar zijn.

[15] Aan de andere kant staan ook verbazend accuraat omschreven ‘taferelen’, zoals b.v. het Kust-West-Vlaams + Westhoeks, en het Zuid-Brabants. Natuurlijk kan ook nu, na al het geleverde wetenschappelijk onderzoek, over de precieze afbakeningen van dialectgebieden nauwelijks iets met zekerheid gezegd worden

[16] Cf. het overzicht bij Brok (1989:59).

[17] Aangezien niet het hele materiaal verwerkt is, zouden die conclusies uiteraard niet de hele klank- en vormleer omvat hebben; of Willems zelf zo’n reuzenarbeid als realistisch gezien heeft, is niet zeker.

[18] Met uitzondering van twee, die bij Goemans ‘in bewerking’ waren, cf. Brok (1989:56).

[19] Een veel genuanceerdere invulling van die kritiek brengt veel later Taeldeman n.a.v. zijn analyse van de schriftjes voor Maldegem (1989) en Vlierzele (19 xx). Zijn conclusie is dat wie op de hoogte is van wat in een bepaald dialect verwacht mag worden, daar meestal ook moeiteloos bewijs van kan vinden in de noteringen in kwestie.

[20] Toevallig wordt in die drie woordenboeken hetzelfde gebied beschreven dat ook het leeuwendeel van de boekjes heeft opgeleverd: alles ten zuiden van de Grote Rivieren, behalve de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden; wel met inbegrip van Zeeuws-Vlaanderen.

[21] Dat was een van de drie afdelingen van het Instituut voor Dialectologie, Naamkunde en Volkskunde, de voorloper van het hedendaagse Meertens Instituut van de KNAW.

[22] Zulk een ‘referentieschriftje’ is dat van Maldegem (I 154).